UC-NRLF B M S7D 2*^4 THE LIBRARY OF THE UNIVERSITY OF CALIFORNIA PRESENTED BY PROF. CHARLES A. KOFOID AND MRS. PRUDENCE W. KOFOID m DEBET OF CREDIT P DOOR 3Iv. iS. P. VAN r>EI^ BERG. BATAVIA. -G. KOLFF & Co. 1885. DEBET OF CREDIT P 1 P'li-. N. r». VAT>i 1>10]N 1{I< KCr. BATAVIA. -G. KOLFK iV ( 1885. DEBET OF CREDIT? Bij gelegenheid van het oiiderzoek der ontwerpen van wet tot vaststelling der begrooting van Nederlandsch-Indie voor 1885 in de afdeelingen der Tweede Kamer werd door een van de leden der Commissie van Rapporteurs, den Heer Mr. W. K. baron Van Dedem, eene nota over- gelegd, die aan het Voorloopig Verslag van den 0'-" De- cember 1884 is toegevoegd, en in den aanhef waarvan het volgende wordt opgemerkt : „Volgens de berekeningen van den oud-Minister van Kolonien De Waal , die nimmer zijn iveerlegd , zijn van 1831 tot 1878 844 millioen meer uit de Indische mid- delen verkregen dan voor den Indischen dienst zijn aan- gewend. Daarvan aftrekkende wat bovendien voor Indie of ter oorzake van het bezit daarvan is nitgegeven, alsmede het bedrag van vroeger door het Rijk gedane voorschotten, rest er, volgens denzelfdcn schrijver, een bedrag van minstens 700 millioen. Dat bedrag is op grond dat Ne- derland en Indie financieel een zijn, voor zoovcr het niet tot dekking van te korten op de gewone uitgaven in Ne- derland noodig w^as, tot delging van Staatsschuld en bui- tengewone uitgaven aldaar aangewend." Zoo dacht men dusverre vrij algemeen over den stand der rekening tusschen het Rijk in Europa en zijne be- zittingen in dit gedeelte der wereld. Wat het moederland in vroegere jaren ook uit eigen middelen mocht hebben voorgoschoten „ter ondersteuning van de openbare geld- middelen van zijne overzeescho bezittingen" (considerans van de eerste Indische leeningswet van 28 Maart 1826 Stbl. X°. 12), twijfel leed het voor niemand meer, dat de rekening der moedcrlandsche voorschotten reeds lans was verefferid eu dat zij wegens de door Nederland geootea Indische bijdragen met een aaumerkelijk saldo in het credit van Indie was kunnen worden afgesloten. Maar iiiets is onjuister dan doze opvatting, itidieii men ten minste geloof mag slaan aan de berekeuingen onlangs door hot dagblad De Amstenkonmer (1) openbaar gemaakt, naar aauleiding van het onder geleidenden brief van 9 Juni 1884 door vooruoemden heer Yan Dedem aan den Yoorzitter der Tweede Kamer iugezonden wetsvoorstel tot regeling van de verhouding der geldmiddelen van Ne- derlandsch-Indie tot die van het Rijk in Europa. Dat voorstel beoogt, gelijk men weet, eene radicale scheiding tusschen de financien van het moedeiland en die van zijue bezittingen in deze gewesten. Yan de nood- zakelijkheid van dien maatregel is ook de schrijver in de Amsterdaninier doordrongeu. Yolgens hem is het hard tijd om het dusverre gehuldigde stelsel der financieele eenheid voor goed te laten varen, maar voor eeue bevre- digende oplossing van het vraagstuk is naar zijne meeuing „meer en nog iets anders noodig dan wat de heer Yan Dedem heeft voorgesteld", in dien zin namehjk, dat het niet genoeg is om de wederzijdsche verhouding der geld- middelen alleen voor de toekomst te regelen, maar daaraan behoort vooraf te gaaa eene nauwkeurige uiteenzettiog van den stand en den loop der rekening gedurende de jaren, die achter ous liggen. ^Les hons comptes"^ dus betoogt hij terecht, „/b»i Jei> hons amis. Zoo ook hier. De rekening moet worden opgemaakt, wat I^ederlandsch-Indie geacht moet worden aan het moederland schuldig te zijn en wat Nederland in Europa aan Nederlandsch-Indie schuldig zou zijn , indieu er maar niet oppermachtig over de batige saldo's ten bate van het moederland ware beschikt en men alzoo wat Indie meer aan baten heeft opgebracht dan voor hare uitgaveu noodig zou zijn geweest, w^eder ten bate van Indie breugt. „Eerst wanneer die rekening opgemaakt en afgesloten (1) De Amsterdammer, Doffblad roor Xederhiud van 4, 5, en 7 Januari 1885, Nrs. 726/9. is, zuUen Nederlandsch-Iiidie en het Rijk in Euiopa op een zuiver standpunt staan en gezegd mogen wordeu,dat de regelitig van de verhouding der geldmiddelen van Ne- derlandsch-Indie tot die van het Rijk in Europa op goe- deii grondslag en voor goed is tot stand gekomen." Aan het opmaken van eeue zoodanige rekening nu heeft de schrijver in de Amsterdammer gemeend zijne krachten te moeten beproeven. Hij gaat na vvelke geldelijke op- offeringen Nederland zich in den loop der tijden ten behoeve van Indie getroost heeft voor de kolonie tot ^plechtanker" van het moederland kon worden verheven ; hoeveel de kolonie in het daarop volgend tijdvak aan het moederland heeft opgebraeht; en komt — op den voor- grond stellende, dat het hem geenszins te doen is om eene rekening-courant te leveren , waaronder „het boek- houders S. E. en O." kan worden ontbeerd , maar veeleer om „iu groote lijnen aan te geven wat in het debet en in het credit zou moeten worden gebracht", of in andere woorden „om het spoor aan te duiden, dat zou kunnen worden gevolgd om tot eene volkomen ware uitkomst te geraken", — tot de verrasscnde slotsom , dat, wanneer men zich tevreden stelt met enkeivoudigo renterekening over de in^rHjd aan Indie voorgeschoteu kapitalen, na aftrek van hetgeen telken jare door Neder- laodsch-Indie zoo wegens batig slot als (van 1836 tot 1864) voor rente betaald werd, Indie eene som van f 306.503.318 raeer aan het moederland betaald heeft dan het moederland van Indie had te vorderen ; maar dat, wanneer de rekening wordt opgemaakt met toe- passing van sameugestelden of oploopenden interest , wat naar 's schnjvers meening „ecne leehtvaardige afrekening voor het moederland zoowel als voor Indie" uit den aard der zaak medebrcngt, het moederland ten laste van Indie eene vordering kan doen gelden van f 615.558.501, met inbegrip van Indie's aandeel in de leeniug van 1883 ad f 45.075.000. Nederlandsch-Indiu's rekening-courant met zijn opper- hecr in Europa sluit dus in het eerste geval met een cyeclU saldo van ruim f 306^ millioen , en in het tweede geval met een debet saldo van ruim /" 615i millioen ;een niet gering verschil , doch dat volgens den schrijver ei- genlijk niets ter zake afdoet. Immors in zijne becijferin- gen is geen rekening kunnen worden gehouden met de op de Nederlandsche Staatsbegrooting voorkoraende uit- gaven, waartoe Nederland door het bezit van Indie ver- plicht wordt, en waarvan voor Nederland geen sprake zoii behoeven te zijn, wanneer het Rijk in Europa met geene overzeesche bezittingen lets te maken had. Deze uitgaven zijn over eene zoo lange reeks van jaren (bijna 70 jaren sedert Java en onderhoorigheden weder onder het gezag van Nederland terugkeerd m) tot een zeer aan- zienlijk bedrag opgeloopen, en het credit saldo van /" 306^ millioen kan veilig geacht worden te equivaleeren met het bedrag, waarop Nederland recht heeft voor terugbe- taling van niet geboekte uitschotten met rente. In het tweede geval , bij opmaking der rekening met oploopenden interest, zullen de door Nederland van zijne Oost-Indische bezittingen genoteu voordeelen bestaan „in het genot van rente op rente van uitgeschoten kapitaal", en zoodoende, dus besluit de schrijver zijn betoog, „zal in geen der beide gevallen Nederland geldelijke verplich- ting hebben aan Nederlandsch-Indie , noch dit aan het moederland ; maar beide tegenover elkander staan als crediteur en debiteur, die hunne zaken naar behooren hebben afgedaan". Te verwonderen is het niet, dat de cijfergroepeerin- gen, waarop deze inderdaad eigenaardige gevolgtrekking rust, reeds aanleiding gaven om den ernst en de dege- lijkheid van den bewerker in twijfel te trekken(l). Maar wat hiervoor ook moge te zeggen vallen, even als elk slecht boek, volgens den ouderen Plinius , toch altijd nog lets goods bevat, heeft ook de geleverde arbeid ontegen- zeggelijk zijne verdienste in zoover dat daarin voor ieder, wien de publieke zaak in het algemeen , en de belangen van moederland en kolonie in het bijzonder niet onver- (1) Indische Giih, Februari, 1885; bl. 2G2. schillig zijn, een spoorslag ligt om zicli door eigen on- derzoek rekenschap te geven van den wcrkelijken stand der rekening tussclien de beide deelen van het Rijk, voor- zoover die uit de voorhanden gegeveus is op te niaken. Wat dat onderzoek ons geleerd heeft weuschen wij iu de volgende regelen zoo beknopt mogelijk weer te geven. I Voor 1830. Veel wordt gesproken over het groot belang dat Nederland heeft bij het behoud van O. I. ; maar aangetoond wordt het niet. Het t'eit is, dat tot dusver die bezittingen geeu voordeol opleveren. Van Brakell tot den Brakell. Tweede Kamer, 25 Februari 1826. Eea van de eerste uitschotfcen ten behoeve van Indie, waartoe Nederland na het herstel van zijn gezag in deze gewesten geroepen werd, waren de aan Commissarissen- Generaal medegcgevea f 2.000.000 aan „contanten" toen zij in October 1815 de reis herwaarts aanvaardden (1). Maar deze som stond in geene verhouding hoegenaamd tot de behoeften, waarin dadelijk moest worden vooizien. De overgenomen laudskasseu waren zoo goed als ledig, zoo zelfs dat gedurende de twee eerste maanden de trak- temeuten aan de civiele ambtenaren niet voldaan konden worden, en daarom moest, om den dienst gaande te hou- den, al dadelijk worden gebruik gemaakt van de aan Commifcsarissen-Generaal verleende bevoegdheid tot het uitgeven van een papieren munt op den voet hunner pu- blicatie van 14 Jauuari 1817, waarbij uitdrukkelijk be- paald werd, dat zij, die in het doen of ontvangen van (1) Mr. P. MiJER, Kroiiijk ran N. I. 1816, in het Tijdschrift voor N. I. van 1840, II, 300, en Mr. J. I. 11. Hoek, Ilcf hostel ran Iwt Ne- derlandsch gezatj orer Java en onderhoorlyheden, bl. 2(50. Volgcns- l>. C. Steijn Parvi!;, Het koloniaal monopoliestelsel, bl. 163 en 166 bedroc!,' hot uitzet van CC. QG. slcchts / 1.479.708. betalingen eeuig ondersclieiJ zoiiden miken in zilver en koper, of papieren munt als knevelaars zoudcrt worden gestraft. Aanvankelijk vastgesteld op een bedrag van f 2.000.000 moest do uifgifte van [);ipioron munt nog voor het eind van hetzelfde jaar tot /" 3.000.000 worden opgevoerd , omdat, zooals Commissari.ssen-CTeneraal offi- cieel opmerkten, „zij geeii vrijheid hadden de mecge- brachte contanteu te gebruiken, waarop liet financieel stelsel, en de invoering van het nieuwe papier rust, en waardoor aan dit stelsel de bodem zou worden ingesla- gen" (1). Dank zij de voordeelige uitkomsten van den dienst oyer de jaren 1816, 1817 en 1818, die met een gezamenlijk overschot van f 5.000.000 sloteu (2), kon het voorloopig bij de uitgifte van die f 3.000.000 blijven. Doch na het vertrek van Commissarissea-Generaal vingen de jaarlijksche tekorten aan , in verband waarmede in 1821 de zoogenaamde promessen , rentende 9 percent 'sjaars en betaalbaar twaalf maanden na dato, in het leven werden geroepen, eene vlottende schuld dus waar- van tot 1824 een bedrag van f 5.000.000 werd uitgcge- ven. Ook ander papier werd steeds aangemaakt cm het gebrek aan fondsen aan te vullen, zoodat men in 1824 rekende, dat de geheele hoeveelheid papieren geld tot /' 10.000.000 was geklomnien, eene som tot het inwis- selen waarvau men ten eenenmale buiten machte was. Op deze wijze werden de zaken in Indie gaande ge- houdeu „in de hoop, dat die bijzondere Providentie voor Java, die zooveel gedaan heeft en daar men zoo laug op gesteund heefr, het een of ander groot geluk zou doen opdagen, waarmede alias zou kunnen hersteld worden" (3). Tengevolge van den achterstand in de gcneralo boek- houding wist cigcnlijk niemand zich behoorhjk rekenschap te geven van den werkelijken stand van zakeii, en „de wisselende meeningen daaromtrent van het Indisch Be- (1) Mr. HoEK 0. c, bl. 260. (2) Mr. P. MiJER , Jean Chretien Baud geschetst, bl. 250. (3) Elout, Bijdragen lot de geschiedenis I'an het Koloniaal Belicei Gravcnhage, 18G1 ; bl. 128. stuur zelf" (1) brachten de Regeering in Nederland zoo- danig op het dwaalspoor, dat zelfs van Hogendorp nog in October 1823 er op wijzen kon hoe „alle de kosten van het bestuur en van de gewapende magt gcvondcn worden uit geregelde belastingen in die bezittingen, zon- der eenig bezwaar voor den Staat" (2). Nagenoeg terzelfder tijd echter kwam men in Indie tot het besef dat maatregelen moesten worden genoraen oiii in „het gebrek aan disponibele fondsen" op meer „kracht- dadige wijze" te voorzien dan door „kleine leeningen" (3) of verdere uitgifte van papier, en dienovereenkomstig werd het Departement van Kolonien bij brief van den 28en November 1823 door deu Gouverneur-Greueraal Van der Capellen uitgenoodigd om het Indisch bestuur bij te staan met een bedrag van f 6.000.000 „in klinkende munt", onder mededeeling, dat, ingeval „in den boezem van het moederland zelf en bij onze eigene landgenoo- ten" de middelen niet mochten kunnen gevonden worden „om de Indische kas met de benoodigde klinkende munt te stijven", de te Batavia gevestigde firma Deans & Co. zich had aangeboden om de verlangde f 6.000.000 door tusschenkomst van handelshuizen in Engeland te bezor- gen tegen een interest van 6 percent 'sjaars en onder verband van de residentie Kadoe „met derzelver inkom- sten ter verzekering der schuld" (4). Zooals te verwachten was vend dit laatste voorstel gansch geen gunstig onthaal bij de autoriteiten in het moederland. „Ik mag U niet verbergen", zoo schreef de toenmalige Minister van Kolonien Elout aan zijn vroege- ren mede-Commissaris-Generaal Van der Capellen (ver- (1) Elout, o. c. bl. 114. P. II. Vax der Kemp, Proece eeiier ge- schiedkiindige schets over het StaatsrekeniHgswesen ran Ned. Indie, in het Tijdschfift voor Ned. Indie vau 1876, II, bl. 32. (2) G. K. VAN Hogendorp, Bijdragen tot de Jiiiishoiiding van Staat in het Koningrijk der Nederlanden, X, bl. 40. (3) Einde 1824 bcdroegen de „geleende gelden on aebterstallige be- talingen" f 1.100.000, waaronder / 100.000 geluend van den heer Gavork Manuk en f 100.000 geleend van Juffroinv Thornton. Ei.out, o. c. bl. 128. (4) .-^Ir. 1'. Mi.iEK, Baiid. bl. 247. trouwelijkc brief van 4 April 1824), „dat hat voorstel van eene zoo aanzienlijke leeniug op nog al bezwarende voorwaarden en onder verband van eene geheele residentie op zich zelve vooral aan vreemden mij voorkomt weinig bijval bij den Koning to zullen vinden, al was het ook dat Hoogstdezelve van do wenschelijkheid en doelmatig- heid van een soortgelijken maatregel overtuigd kon wor- den, waarover ik zelve geen beoordeeling mij mag ver- oorloven voordat ik het officieel rapport, hetwelk Uw officieele brief op nieuw toezegt, lieb gezien" (1). Naar dat rapport, en de verdere gegevens die ter juiste beoordeeling van den financieelen toestand in Indie on- raisbaar waren, bleef het Opperbestuur maanden lang te vergeefs uitzien ; doch toen men eindehjk in het bezit er van gekomen was vestigde zich bij den Minister Elout reeds spoedig de overtuiging, dat, „ten einde het Indisch bestuur buiten alle belemniering te houden," het dringend noodig was om de verlangde geldelijke hulp met nog twee millioenen te vermeerderen, en dienovereenkomstig stelde hij den Koning voor om ten behoeve van Indie eene leening aan te gaan van f 8.000.000 met de kort te voren opgerichte Nederlandsche Handel Maatschappij, als een voorschot op de aan die Maatschappij in consig- natie te leveren Preanger koffie. Eerst in Maart 1825 evenwel kreeg deze zaak haar beslag, en inmiddels was de geldnood in Indie zoo nijpend geworden, dat schier geene middelen meer voorhanden waren om in do dagelijksche en loopende behoeften te voorzien (2). In do onzekerheid nu of van Nederland tijdig de noodige hulp zou verkregen worden, opperden de adviscurs der Regeeriug het denkbeeld om de vereischte fondsen bijeen te brengen door het negotieeren van eene leening in Britsch-Indie, een denkbeeld, waarmede de Re- geering zich vereenigde bij resolutie in Rade van den ,dat ter voorziening in (1) Elout, o. c. bl. 116. {•>) Mr. r. MiJKK, Bdinl bl. 26."). 10 'a Lands geldelijke behocfte oenc negotiatie van vijftien millioen sicca ropijen in Britsch-Indie , onder verband vaa 'sRijks territoriale en andere bezittingen en inkomsten in Oost-Indie, met den meesten spoed zou worden onderno- men en dat met deze negotiatie, als agent van het Ne- derlandsch-Tndisch Gouvernement, zou worden belast de Hear John Palmer , chef van het handelshuis van Palmer & Co. te Calcutta", welke heer Palmer zich op dat oogenblik te Batavia ophield. De uitvoering van de zaak en het vaststellen van de voorwaarden der leening werdea opgedragen aan den Hoofd-directeur der linancien Goldman en den Raad van financien Wappers Melis, met bepaling dat laatstgenoemde de ter zake betrekkelijke stukken in persoon naar Nederland zou overbrengen, ten einde al die inlichtingen te geven, die door het Opperbestuur mochten verlangd worden. In Mei 1 825 kwam de heer Wappers Melis in Ne- derland aan , slechts weinige weken dus nadat het contract met de Handel Maatschappij wegens de door haar voor te schieten som van f 8.000.000 was tot stand gekomen. Wei verliep er nog een geruime tijd eer die som kon worden verzonden ; maar inmiddels ontving het Indisch bestuur de machtiging om in mindering daarvan wissels af te geven op het Departement van Kolonien , eene machtiging waarvan dadelijk tot een bedrag van /"3. 800. 000 werd gebruik gemaakt, zoodat in den meest dringenden nood A^oor het oogenblik voldoeude voorzien was. Men had dus in Nederland de gelegenheid om den maatregel van het Indisch bestuur in gezet beraad te nemen , en de slotsom van dit beraad was het Koniuklijk besluit van 26 Jiini 1825 N°. 99, waarbij Zijner Majes- teits afkeuiing werd uitgesproken over eene handeling „welke, behalve het bezwaar van onderscheiden voor- waarden , en van eenen interest die waarschijnlijk acht ten honderd zou hebben bedragen , nog de ongelegenheid zou hebben te weeggebragt , dat de producten , voor de jaarlijkschc atlossingen en renten te verkoopen, grooten- deels zouden zijn gevloeid naar vreemde markten , tot 11 groot iiadcel van do gewigiigste belangen van Nederlands handel, scheepvaart en nijverheid." Maar gelijk de Regeering eerlang aan de Staten Gene- raal te kennen gaf, „bij de overtuiging van de plicht- matigheid om de Bengaalsche leening te niefc te doen(l), voegde zich die van de noodzakelijkheid om de Indische financien te hulp te komen; de kennisgeving van de af- keuring ging dan ook vergezeld van de stellige toezegging van ondersteuning uit hot moederland". Van deze toezegging was het ontwerp van wet, dat den U*^" November 1825 aan de Staten Generaal werd ingediend, het uitvloeisel. Dat ontwerp strekte om ten behoeve van 's Rijks overzeesche bezittingen , onder waar- borg van den Staat , in leen op te nemen eene som niet te boven gaande twintig millioen gulden , — een voorstel dat van den kant der Yertegenwoordiging niet zonder groote bevreemding werd ontvangen , omdat nog algemecn de meeiiing gold, dat de Koning, als bij art. 60 van de Grondwet van 1815 uitsluitend met het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van den Staat bekleed, ook geldleeningen ton behoeve der overzeesche bezittingen kon sluiten zonder medewerking van den Rijkswetgever. Maar afgescheiden van deze opvatting der zaak zou de voorgestelde leening vermoedelijk nog heel wat tegenstand hebben oudervonden , indien de Regeering er niot bij tijds op uit ware geweest om de leden der Zuidelijke Pro- vinoieii , bij wie het bezwaren der kas van den moeder- stant voor de kolonien steeds cen vinnig verzet ontmoet had (tengfwolge wnarvan o. a. van 1821 af de subsidien ten behoeve van de West en de Kust van Guinee van de Staatsbegrootiiig afgevoerd en ten laste van do Oost Indische gcldmiddclen gebracht waren) , ten gunste van hare plannen te etemtnen, door met nadruk het behoud der kolonien in het belang vooral van het Belgische fa- briekwezen te doen gelden, en door een Belg. den Gou- (1) De ontworpen leening zou tocli mislukt zijn, diiar het Britsch bcBtuur ,gcen vcrlof wilde geven tot het slaan van gold in deszelfs iniintliuis U: Cal.utta" ton b.'hocve van Java. Elo\:t, Bijdrarjeii,h\. IVi. ]2 verueur van Zuid-Brabant , burggiaaf du Bus de Gisig- nies, tot Commissaria-Generaal over geheel Nederlandsch- ludic te benoemea (1) ter vervanging van den Gouveraeur Generaal Van der Capellen , wiens bestuur niet aan de verwaclitingen des Konings had beantwoord. Zoodoende ondervond het leeningsontwerp slechts weinig oppositie, en werd het ten slotte met eene groote raeerderheid van stemmen (72 tegen 6) aangenomen, dank zij ook de krachtige verdediging van het lid Van Alphen, die in eene beroemd gebleven redevoering het aan zijne mede- leden duidehjk wist te maken, welke groote belangen voor het moederland er aan verbonden waren om het Rijk in Indie „eene beschermende hand toe te reiken", en het niet te noodzaken „om hulp te bedelen bij vreem- delingen, die daarvoor een duren prijs zouden vragen". Als maatstaf van het ten behoeve van Indie op te ne- men bedrag hield de Regeering zich aan het alhier noo- dig geoordeelde cijfer van 15 millioen sicca ropijen, welk bedrag geacht werd ongeveer gelijk te staan met 20 millioen gulden ; doch de wijze op welke, zoowel als den tijd en de termijnen binnen welke die gelden zouden gevonden en verstrekt worden, liet de wet van 23 Maart 1826 (Stbl. No. 12), waarbij de voorgestelde leening werd bekrachtigd, geheel aan het goedvinden der Regeering over. Zelfs omtrent het bedrag der interesten is geen ander voorschrift in die wet opgenoraen dan dat ter voldoening der renten en tot aflossing van het kapitaal jaarlijks, te beginnen met 1826, uit de geldmiddelen van de overzeesche bezittingen zal worden afgezonderd eene som van ten minste f 1.400.000 (art. 3), welke som, „voor zooveel des noods", gedurende een tijdvak van 30 jaren van 's Rijks wege werd gewaarborgd (art. 4). Van de verkregen machtiging maakte de Regeering gebruik om de leening over te doen aan het bij de wet van 27 December 1822 (Stbl. No. 59) ingestelde Amor- (1) Mr. J. DE Bosch Kkmper, De stf.ialkiiiii(i wegeus „renten en atlossingen van kapitaal der gezamen- lijke leeningen", en trekt men deze twee posten, te zamen ruim f 4.290.000 bedragende, af van de in leen opge- nomen /" 37.700.000, dan houdt men eeu bedrag van ruim /■ 33.400.000 over, dat onbctwistbaar in zijn geheel in het debet van Indie's rekening-courant mot het moeder- land moet geboekt worden. Behooren daarentegen niet in het credit dier rekening te worden gebracht de remises, die Nederland in het tijd- perk voor 1830 van Indie heeft ontvangen en die in de jaren 1817 tot en met 1825 f 7.362.774.04 en in do jaren 1826 tot en met 1829 f 1.691.802.41, of te zamen /■ 9.054.576.45 (1) hebben bcdragen? Onzes inziens kan hiervan geen sprake wezen, want vergissen wij ons niet, dan strekten deze remises alleen ter betaliug van de in Nederland aaugeschafte benoodigdheden voor den Indi- schen dienst. Het Opperbestuur verzette zich steeds met nadruk tegen alle pogingen van den kant van het Indisch beatuur „om terug te komen tot het voormalig stelsel van aanvoer van behoefcen voor de huishouding in Indie, zonder dat daarvoor te gelijk met of voor de aanvrage de fondsen werden overgemaakt, hetzij in producten, hetzij ill andere waarden in Europa gangbaar" (2). Hiertoe nu werden bij voorkeur de aan het Gouvernement geleverde npecerijen gebezigd (3), en zoo vindt men o. a. in de wet van 24 December 1818 (Stbl. X''. 46) houdende vaststel- ling van de middelen om in do uitgaven van do Staats- begrootiug voor 1819 to voorzien als negende post „do (1) Steijn Parvi5, Koloniual MonnpoUeslehtl , 1>I. 1 •; 1 : i>k Waai. }\ed. Indie in de Staten Generaal, II, 14ii. (2) Mr. MiJER, Baud, bl. 252. (3) Memorie ran den Cominissaris-Generaal J. vax den Bosch. \>ii\ in de Bijd^ayen tot d,- taul- land- en volk-enkiindr ran X. I. Xiouwf Yolgrceks, deel VII, bl. 40(J. 18 opbreiigst van te veikoopen nagelen eu oliteiteu" tot een geraamd bedrag van f 620.000 uitgetrokken (1). Die- /»'lfde post komt ook voor in de wetten op de middelen voor 1820 en 1821, doch zouder geraamd bedrag. Sedert vterd van den verkoop van „nagelen en oliteiten" geene afzonderlijke meldiug meer gemaakt; niaar zeer waar- schijnlijk werd hat rendement er van begrepeu onder „de opbrengst van te verkoopen goederen , buitengewone in komsten en alle andere toevallige baten", welke post in de begrootingen voor 1822 eu volgende jaren geregeld voorkomt onder de middelen, ^waardoor de staatsbehoef- reu zuUen wordeii bestreden.'' Op grond van een en ander kunnen wij dus geen vrij- heid vinden cm Indie's rekeuiug-courant goed te schrijven met het bedrag der in de jaren 1816 tot eu met 1829 naar Nederland overgemaakte remises , en S. E. et 0. sluiten wij haar vooiloopig af met een debet saldo van f 33.400.000, daarbij aaunemende, dat met die remises ook zai vereffend zijn de in 1815 aaa Commissarissen- Generaal medegegeven „uitzet" van f 2.000,000. (1) In Oaiander's GeschichtUcht Darstelhiug onz. bl. 2-4 wordt met betrekking tot dezen post het volgende iiangoteekend: „Hierboi is zu bemerken , dass dieso Qegenstiindc von don Ostindischen Besitiungen herruhren, deren Regierung, von dem andern Staatsinteresse ganz ab- gesondert, der Krone iibertragen ist. Es fragt sich daher , ob die ge- dachten Artikel als ein Ueberschuss der Einkunfte von der Regierung in Ostindien nach Europa gesandt und von der Krone dem Staate iiberlassen worden, oder ob die Staatskasse die ostindische Regierung dafiir zu entSchiidigen hatte." II Na 1830. Nog meer heeft het my getroffen, dat met voorbvjzien van alio zedelijko be- langen, alleen en ceniglijk vreugde wordt betuigd over de vermeerdering der koloniale inkomsten. Daarin lost zich in Nederland alios op, in geld ! Wat gaat het ons ann wat op Java gebeurt? De kolonien hebben meer opgebragt, dus is er reden tot tevre- denheid. VAN Dam VAX Isselt. Tweede Kamer, October, 1845. Had de geldnood van Indie in de jaren aan 1830 voor- afgaande het noodig gemaakt om Indie te belasten met eene kapitale schuld van f 37.700.000, waarvoor wegena aflossing en rente jaarlijks een bedrag van / 2.450.000 aan het moederland zou moeteu worden opgebracht, — met dat jaar werden de hekken verhangen, en weldra gaf de geldnood van hot moederland aanleiding om met het be- lasten van Indie voort te gaan, niet wegens nieuwe geld- opnemingen ter voorziening in Indisehe behoeften, mair bij wijze van eenvoudige schuldoplegging tor goedmaking zoo- veel mogelijk van de „zeer aanzieiiiijke opofferingen", die het moederland zich in vrocgeren tijd ten behoove van de kolonie had moeten getroosten. Tlet denkbeeld om nog ecumaal op Indie te kunnen verhalen de schulden van de vroegere O. I. Compagnie, die krachtens de Staatsregeling van 1798 met de algemeene nationale schuld waron saraengesmoltcn, schijnt voor 1830 bij uiemand te zijn opgekomen; maar nauwelijks had men. 20 volgens de dichterlijke ontboezeining vau een der ledeu van de Staten-Generaal, „iii den jare 1830 aan de ooster- kiramen het klein, maar helder licht zien opgaan, hetwelk, meer en meer in kraeht toenemende, reeds door den som- beren nevel, die sedert datzelfde jaar het nioederland omhult, is doorgedrongen, en hetzelve door zijn gloed koestert en verkwikt" (1), of de mogehjkheid van eenc dergelijke terugbetaling begon raeer en meer de aandacht van de Nederlandsche financiemannen bezig te houden. De van Regeeringswege telkens met raeer nadruk in uit- ziclit gestelde Indische overschotten, konden der Yertegen- woordiging natuurlijk niet anders dan welkom zijn, maar bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1834 werd door meerdere leden er met nadruk op gewezen, „dat het onvoorzigtig ware de aandacht van naburige magten in te roepen op de hulpmiddelen welke onze kolonien ons schijuen aan te bieden, zonder tevens de lasten te doen uitkomen waaraan wij die te danken hebben" (2), eene opmerking die niet andeis dan in den smaak kon vallen van Tan den Bosch, aan wiens handen het beheer vau het Departement van Kolonien in Mei 1834 werd toever- trouwd. Voor hem toch was het eene uitgemaakte zaak, dat Indie tegenover het moederland aansprakelijk moest wor- den gehouden voor „het achterwezen" van de Compagnie, toen aan haar bestaan voor goed een eind werd gemaakt. Zijne meening, dat „het excedent van de inkomston van Indie boven do uitgaven aan het moederland behoort," was o. a. volgens zijne in 1864 uitgegeven Memorie van 25 Januari 1834 gegrond op de overweging, „ dat hetzelve in der tijd de belangrijke schuld van de Compagnie over- genomen heeft, daaivan sedert meer dan dertig jaien de rente heeft betaald, en buitendien nog zoovele andeie lasten in het belang van Indie heeft gekweten, zonder dat hetzelve daarvoor eene geevenredigde schadeloosstelling heeft gcnoten", eene ■ (1) DTj Waal, <>. c. II, bl. 149. (2) DE Waal. o. r. II, bl. 27. 21 bladzijdeii vroeger reeds do opmerkiug had doeu vooraf- gaan, dat „zoo men thans (1834) de iinancieele resultateu, welke Indie gedurende vijftig jaren heefc opgeleverd, bij- een trekt en daarbij in aanmerking nocmt de aanzienlijk(3 sommcn, die bovendien door den Staat ter kwijting dor Compagnie's schuld hebben moeten worden betaald, en daarbij voegt do schulden laatstelijk (in 1826, 1827 en 1828) op nieuw onder deszelts waarborg gecontracteerd, het niet overdreven kan worden beschouwd oiu aan te nemen, dat sedert den jare 1780 nagenoeg /" 200 millioen aan Indie zijn geofferd." Met deze opvatting nu is in volkomen overeenstenimiug het ontwerp van wet den 2en Maart 1836 aan de Staten- Generaal iugediend ter verkrijging van „eene dadelijke en aanzienlijke verligtiug in de lasteu van Onze beminde onderdanen" en strekkende om (dus luidt het oorspronkelijke doch sedert gewijzigde ontwerp) „als teruggave op do bezwaren vroeger voor de overzeesche bezittingen gedra- gen. eene schuld ten bedrage van /" 140.000.000 ten laste van gedachtc bezittingen daar te stelleu." Bij het onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kauior werd algemeen de vraag geopperd hoe men aan dat bedrag van /■ 140 millioen gekomen was, onder opmerking van den kant der tweede afdeeling, „dat het openbaar maken van eene zoodauige berekeuing zoude kunnen dienen om in de kolonien zelve de overtuigiug te doen ontstaan of te beves- tigen van de billijkheid, ook ten opzichte der volkplantin- gen, van het voorstel dat door de Regeering gedaan wordt, iets dat de leden der afdeeling zeer wenschelijk achton." Van den kant der Regeering bestonden geene bezwaren om aan het verlangen der Kamer te voldoeu, en dicu overeenkomstig teekende zij in haar antwoord op de ver- slagen der afdeelingen het volgende aan: .Twee hoofdpunten vorderen nl aaustonds toolichtingeu ; dezelvc zjiii floor alio afdeelingen verlangd, en wel op de volgende vragen : lo. Z^jn de opofferiugen, door Nederland ten behoevc van de over- zeesche bezittingen gedaan, zoo beUingrijk, dat het daarstollou van eene «chuld van 140 millioen ten laste van dezelve, op redelpe gronden rust? en 22 2o. ZuUon de gcldmidJulen dcr overzoesche bezittingen hot bezwaar van deze Bchuld, behalve die dcr bestaande leening^en en dL-r voorge- nomen voorschotten. boven dcrzclvor overige lasten, duurzaam kunnen drftgen ? Wat het eerste punt aanbelangt, is het bekeud dat toon do gebeur- toni38en van het jaar 1795 alle hulpiniddelen van de voorheen zoo bloeijende 0. I. Compagnie hadden veilamd, en vervolgens geheel hadden doen opdroogen, van wege den Staat der Vereenigde Nederlanden is moeten worden voorzien in de voldoening van de schulden dier bozil- tingen, waarmede zoo vele belangen des vadeilands in zeer nauw vei- band stonden ; dat vervolgens de gevestigde schulden der Compagnie ten ecncmaal vermengd zijn geworden met de Staatsschuld, terwjjl de rentcu deizelve en vele uitgaven, welker aanwending het belang der kolonicn vorderde, of die het gevolg wareu van de pogingen tot herstel der afgebroken betrekkingen met dezelve, op de Staatsbegrootingen suc- cessivelijk zijn gedragen. In het begin van den jare 1796 ziju de schulden der Compagnie op- gesomd, en deze beliepen toen niet minder dan / 82.015.152, welke ten laste van het moederland zijn overgegaan. Later zijn ook geliquideerd de oorspronkelijke aktien van aandeelen in die Compagnie, te zamen ten bedrage van / 6.440.125. Voegt men nu hierbij de ronten der gevestigde Indische schulden. suocessivelijk op de begrootingen tot 1807 uitgetrokken, dan vindt men daarvoor gebragt de som van f 30.538.486, -welke renten vervolgens met de Staatsschuld zijn vermengd; en let men verder op de uitgaven. die bij de begrooting in het belang der kolonien voorkomen van 1799 tot 1809, dan bedraagt dit niet minder dan / 20.368.767. Gaat men wyders over tot het tjjdvak, dat Nederland als Staat ia herboren, dan bevindt men, dat op de begrootingen van 1814 tot 1819 voor de koloniale administratie is toegewezen / 7.855.607, en dat de voorschotten in de eerste jaren, voor de renten en aflossing der leeningeu van 1826 en 1828, tot ruim acht millioen op de begrootingen voorko- men; vereenig*; men dan alle deze sommen tot een bedrag van ruim 155 millioen, zonder nog daarbjj van eenige rente-betaling na 1807 tc gewagen, veel minder van zoo vele andere opofiFeringen, vroeger en later door het moederland voor de kolonien gebragt, dan zal er wel Diets meer noodig zijn cm de overtuiging te doen ontstaan, dat de daarstelling van eene schuld van 140 millioen, ten laste van de over- zeesche bezittingen, verre beneden het bedrag bljjft van hetgeen door Nederland, in het belang van de kolonien, is gedragen, en mag men dus het eerste hoofdpunt als voldoende toegclieht beschouwen. Dat men iutusschen voor alsnog de schuld niet hooger dan tot/ 140.000.000 hceft opgevoerd, moet daaraan worden toegeschreven, dat men dezelve niet heeft willen brengen boven hetgeen men van de kolonien thans veilig vermeende ten deze to kunnen vergen. Wat het tweede punt betreft, mag men heriniiereii nan de medeJcelin- gen, den 26en Oktober des vorigen jaars aan de Vergadering gedaau. waarbij ^tbleken is. dnt de remises uit Indie scdert 1831, ten gevolg-o 28 van den meer gunstigen stand der begrootiugen aldaar, bestendig zijn toegenomen, zoodat het excedent, over 1831 berekend op / 2.704.528. in 1833 reeds opleverde f 9.000.000." Hieiup liet de Regeering eenig*; beeijt'eriiigeu vol- geu naar aanleiding van de ladische begrootingen voor 1834 en 1835, die respectievelijk met eeu excedeut van f 10.088.506 en /' 11.000.000 sloteii, omtrent de over- making van welke excedenteii naar Nederlaud , vulgeus haar, „geen redelijke twijfel" bestaan kon , on onder ua- drukkelijke opmerking , dat die gunstige uitkomst ^gehoel het gcvolg is geweest van toenemende industrio op Java, en geenszius van nieuwe belastingen of verhoogingen van de bestaande" (1), besloot de Regeering dit gedeelte van haar antwoord met de volgende opmerkingen: ,Het biliyke van de daarstelling dor schuld, cu de geuoegzuuiuheid der kraohten, om de gevolgcn van alle voorgedragen maatregelen te kunnen dragen, uit de voorgaande opgaven kunnonde blykcn, hecft men uiet geschroomd om daarvan, zonder de minste achterhoudiug, de meest volledige oponingen to geven; want dit een en ander raoet boven be- denking gesteld worden, om den gewenschten bjjval op de aangeboden ontwerpcn te verkrijgen en bjj iederen onbevooroordeelde do meest volledige overtuiging te doen geboreu worden. Het zjjn trouwens daad- zaken aan Europa bekend en waarvan dus ook wij het bestaan dank- baar mogen orkennen, als middel om het onrogt, dat wjj Ulden, meer drageiyk te maken, en vele voorregten voor de getrouwc ingezetcuen van Nedcrland beter te verzekeren." Bij de openbare beraadslaging in do zittiug van 13 April 1836 gafde door de Regeering voorgestelde „ine9ure'' tot niet veel bestrijding aanleiding. Bijna alle sprekere \ erklaarden er zich geheel mede te kunnen vcreenigen : (1) Uit deze opmerking blykt dat Van den Bosch aan het woord is, want in zjjne Meraorie van 1834 had hij er reeds op gewozen, hoe de door hem behaalde resultaten waren verkregen ,niet alleen zonder het opleggen van nieuwe of het vermeerderen van bestaande belastingen, raaar zelfs na eono noeraenswaardige vermindcring van dezelvc, zjjndc de hateljjke belasting der tolpoorten in de Vorstenlandcn afgeschaft, de groudbelasting (verponding) van 1 op 3/4 pcreent van de waarde ge- bragt; de voor du ingczeteuen zuu drukkende belasting op d« paarden en rijtuigen eenigzius gematigd, en do belasting op de nerlngen en handteringcn (patcntbelasting) doels afgeschaft, deels verminderd." 24 ecu huuiicr u. u uuk up groud van do uvurwuging, dat ^indieo ooir bet lot van toekomstigeu oorlog het vader- land van deszeli's ouschatbaar kleinood , de Oost-Indische bezittiugen beroofde , het regt der volken dan ten niiastc de schuld van het verpandc goed op den overweldiger zou doen overgaan : de waarboig van dezen Staat, die thans onontbeerlijk is , wordt dan welligt mede overgc- nomcn , en raakt het vaderland van die verplichting met eer ontslagen"' (1). Het eenige lid, dat tegen het voor- stel der Regeering opkwara was Luzac, in de eerste plaats „omdat de berekeningen , waarop het montant der schuld gevestigd wordt, als uit de lucht is gegrepen , om- dat wij hier op de eigenduukelijk&te wijze eene Blanken- bergsche rekcning en optelling (2) maken der vorderingen van het moederland op de kolonien , en er met eveuveel recht als reden hier eene creance van 100, 200 ja 300 en 400 millioen vast te stellen was", en in de tweede plaats uit vrees dat de maatregel „in de gevolgen leideu moet tot eene onbillijke en overmatige drukking der 0. T. bezittingen , tot het doen geboren worden eeuer gevaar- lijke en hoogst onvoorzigtige overspanning van de ver- pligtingen aldaar". Maar men liet den man , die als een ziener al de consequenties van het Regeeringsplan door- grondde, eenvoudig prateu, want zelfs de Minister achtte het niet der moeite waard om hem te woord te staan, en ten slotte werd het ontwerp dan ook met overgroote meerdei - heid van stemmen (46 tegen 6) aangeuomen, om als de wet van 24 April 1836 Stbl. N°. 11 te worden afgekoudigd. „Alzoo wij", dus luidde de inleiding dier wet, „alzoo wij in overweging hebben genomen, dat"....onze overzeesche bezittingen nog miliioenen schats aan moederland schuldig (1) DE. Waal, o. c. II, bl. 149. Van Alphkn whs eene andere rneo- ning toegedaaii, zie de Waal, II, bl. 286. In de Waal's Aanteekeningen over KoloniaU onclerwetyen , II, bl. 142 wordt zcer terecht de vraag geopperd, ,,ol' de veroveraar onzc fraaie vordering gaaf-zou erkennen?" (2) Ton tjjdc van Luzac moot, naar iiiij vcrliaald wcrd , te Leiden een boekhandelaar Blankenberg zjju gevestigd gewtcst, die veel ann studenten Icverde, en bekend was voor zijuc verwardc en hicrdoor dikwerf lioog opgcvocrdc rckeningcu. 25 zijn ? Neeii : dtit „(lc guiistigo tuostaiid vau ouze overzeesche bezittingen de gelegenheid oplevert, om de geldmiddelen in het raoederland te belpen Btijven en de bezwaren tc verligten welke op dezelve rusten, ook ten- gevolge van de opofferingen vroeger ten behoeve van do gedachte bezittingen gedaan", i\erd bij artikel 1 verordend, / dat „als vergoeding van een gedeelte der lasten, vroeger voor de overzeesche bezittingen gedragen, eene schuld ten ten bedrage van honderd en veertig millioenen guldens ten laste van gedachte bezittingen zal vvorden daargesteld", met bepaling voorts, dat „de gezegde som van honderd en veertig millioen gulden door de zorg van de Hooge Re- gcering van Java in de boeken en registers aldaar zal worden ingeschreven als een wettige schuld met het ver- eischte verband in hypotheek, gevestigd op alle territoriale en andere bezittingen en inkomsten tot eene rente van 4 ten honderd, met ingang van den eersten October 1836, betaalbaar bij half jaren, op den eersten April en eersten October van elk jaar". T)e vraag daargelaten in hoeverre de berekeningen, die ann de wet van 24 April 1836 Stbl. Xo. 1 1 ten grondslag liggeu, vertrouwen verdieuen, — een vraag waarop wij straks terugkomen, — valt voor het stelsel der Regeering om Indie te debiteeren met het bedrag der lasten, die de Staat op zich had genomen door in de plaats van de Com- pagnie te treden, veel te zeggeu, — en in zooverre zou men met de gemaakte regeling vrede hebben kunnen in- dien het daarbij ware gebleven. Maar dit was het geval niet. Dczelfde financiekunst. waardoor de geldmiddelen van het moederland in een toe- stand van verwarring waren geraakt, die den hcer Schim- melpenninck van der Oije ter zitting der Tweede Kamer van 13 April 1836 deed opmerken, dat hij geen kans zag om zes menschen in het rijk op te sporen in staat om „ de- zelve" te ontwarren (1), werd nu ook op Indie toegepast, door o a. in art. 8 van dezclfde wet te bepalen, dat boven (1) DE Waal. .V. /. >n dc Siatai Ueneruul, II. bi. 151. 26 en behalvG dc gedecrctecrde /" 140.000.000 nog „Gen anderc schuld, het bedrag van een en vijftig millioen guldens niet te boven gaande, ten laste van de overzeesche bezit- tingen zal kunnen worden daargesteld, met ingang van renten van 1 April 1836". Deze nieuwe schuld, dus heette het, „zal zijn van volkomen gelijken aard als die, bij het eerste artikel der wet bedoeld, en tot de navolgende oog- nierken strekken : lo. cm af te lessen de nog overgebleven schuld ten laste van de overzeesche bezittingen aangegaan ten behoeve van het Amortisatie-Syndicaat bij de vvetten van den 28en Maart 1826, 22en December 1827 en 27en December 1828 ; 2°. om successief ten behoeve van de koloniale geld- middelen over te nemen de vordering, wegens voorschottea door het Amortisatie-Syndicaat aan het Rijk gedaan , tot verzekering van de voile rentebetaling der Rationale schuld volgens de wetten van 28 April 1834, 16 December 1834, 18 April 1835 en 16 December 1835 ten bedrage van zes- tien millioen acht honderd duizend guldens , met de daar- op verloopen renten tegen vijf ten honderd." Met dezen kunstgreep beginnen de verwikkelingen, die een juist inzicht in den werkelijken stand van de Indische financien voor het groote publiek eerlang volstrekt on- doenlijk maakfen, Tegen de sub 1 bedoelde conversie van de nog overgebleven schuld voortspruitende uit de 5 percents leeningen van 1826 , 1827 en 1828 in eene nieuwe 4 percents schuld kon van den kant van de kolouie natuur- lijk geen bezwaar bestaan ; die conversie was in haar voordeel; maar de schuldoplegging van f 16.800.000 hield verband met verplichtingen van het moederland, waarbij de belangeu der kolonie niet in het minst be- trokken waren. Onder de punten van geschil met Belgie , die in de Conferentie te London in behandeling kwaraen, nam de regeling van Belgie's aandeel in de vroegere gemeen- schappelijke schuld van den aanvang af een voorname plaats in. Als slotsom van het ter zake gevoerde beraad werd bij het traktaat der 24 artikelen de betaling van 27 cene jaarlijksche rente van f 8.400 000 auu Belgie opge- iegd; maar Nederland vond van zijn leant geen vrijht'id om tot de voorgestelde regeling toe te treden , en de quaestie der schuldregeling bleef das liatigemie , — eon geval dat Nedeiland voor eenc eigenaardige moeilijkheid deed te staan komen. Voorshand.s toch had het uit eigen middelen in de voile rentebetaling van de geheele Staatsschuld te voorzien, maar met het eenmaal ingenomen standpunt ac'htte men het niet vereenigbaar om het rentebedrag . dat de afgevallen gewesten eventueel voor hunne rekening zouden hebben te nemen , op de Staatsbegrooting te bren- gen , en dienovereenkorastig werd in de begrooting over 1834 (vastgesteld bij de wet van 23 December 1833, Stbl. No. 68), waarin voor het eerst eene eplitsiiig voorkomt tusschen de te betalen rente der Staatsschuld en de an- dere uitgaven van hot Departement van financien , die eerste post slechts uirgetrokkeu tot eeu bedrag van /■ 21.225.000, terwijl men berekenen kon, dat daarvoor ongeveer tieri millioen niecr noodig zouden zijn (1). Doch met behulp van het altijd geriefelijke Amortisatie-Syndi- caat wist men de zaak behoorlijk pasklaar te maken. Bij de wet van 28 April 1834 Stb. No. 15 werd namelijk bepaald, dat „het niet op de begrooting van staatsuitgaven uitgetrokken bedrag van het gedeelte der Nationale schuld, waarvan het Kijk eventueel zal kunnen worden ontlast", voor de op 30 Juni 1834 verschijnendo halfjaarlijksche rentebetaling tot een bedrag van f 4.200.000 zal worden verstrekt door het Amortisatie-Syndicaat , en wel „bij wijze van leening (aan den Staat) om later (door den Staat) met de renten sedert het doen van die leening verschenen , welke renten echter nimmer vijf ten honderd zullen kun- nen te boven gaan , aan het Amortisatie-Syndicaat te worden teruggegeven." Op volkomen denzelfden voet voorzagen de wetten van 11 December 1834 (Stbl. No. 33), 18 April 1835 (Stbl. No. 7) en 16 December 1835 (Stbl. No. 34) in dc betaliug der rcntetermijnen (1) J. J. Weeveringii, lluiidleiding tot de geschiedenis der Stanlm- !>chulde>i ; I. 1)1. 328, 28 van 31 Deceiuber 1834 , 30 Juni en 31 JJeconibcr 1835 , en te dezer zake was het Amortisatie-Syudicaat dus in voor- schot met een gezamenlijk bedrag van f 16.800.000 toen do Regeering in het voorjaar van 1836 het oogenblik gekomeu achtte om met het Amortisatie-Syndicaat af te rekenen door zijne vordering van /" 16.800.000 over tenemen ten hehoeve van de koloniale geldmiddelen, en w^el bij wijze van eene ten laste dier geldmiddelen daar te stellen schuld, zooals de boven aangehaalde wet van 24 April 1836 Stbl. No, 11 bepaalde. Intusschen bleef de Regeering volharden in haar poli- tiek van verzet tegen de voorgestelde schikking met Belgie. Dientengevolge moesten ook voor 1836 maatre- gelen worden beraamd om te voorzieu in de voile ren- tebetaling van de Rationale schuld, en hiertoe strekte eene onder N°. 12 in het Staatsblad opgenomen wet van dezelf- de dagteekeuiog als de laatstbedoelde, waarbij op grond van de overweging, „dat het belang van den Staat vordei t, dat de voile rentebetaling verzekerd blijve, en dat de middelen onzer oierzeescJie hezittinrjen daartoe dienstbaar worden gemaakt^'' bepaald werd als volgt: ,Art 1. Het niet op de begrooting van staatsuitgaveu, voor dit loopende jaar, uitgetrokken bedrag van het gedeelte der nationale wer- kelijke twee en een half percents reutegevende schuld, waarvan het Rijk eventueel zal kunnen worden ontlast, zal voor ieder der haltjarige rentebetalingeu, verschijnende den laatsten Junij en laatsten December 1836, door de geldmiddelen der overzeesche bezittingen worden bij- gedragen, telkens met eene som van vier millioen en twee honderd duizend gulden. 2. Deze bijdrag-en zullen plaats hebben bij wijze van leeuing, om later met de renten sedert het doen -van die leeningen verschenen, welke renten echter nimmer vijf ten honderd zullen kunnen te boven gaan, aan de geldmiddelen der overzeesche bezittingen te worden teruggegeven. 3. De gelden tot het doen der voormelde leeningen zullen worden gevonden door middel van het daarstellen eener schuld, ten bedrage van negen millioenen guldens, ten laste van de overzeesche bezittingen, waarvan zullen worden afgegeven obligatien rentende vier ten honderd, ingaande den eorsten April en eersten October 1886, welke renten door het Rijk worden gewaarborgd. — Zullende deze schuld zijn van volkomen gelijkon aard als die, waarvan de daarstelling is bepaald biJ het eerste en vierde artikel van de wet van den 24en April 1836 (Stbl. ^'- 11)." 29 Zoo was Indie dus belast met eeue gezamenlijke schuld vaa f 25.800.000, ter zake vau gelden waaivoor de Re- geering Belgie aansprakelijk hield, en ook hier bleek weder (lu'll 71 y a que le premier pas qui coiite, want die schuld ward achtereenvolgeas nog vermeerderd, krachtens de wet van 11 Maart 1837 (Stbl. No. 10), met f 8.500.000: krachtens de wet van 27 Maart 18.S8 (Stbl. No. 9), met f 8.500.000; en krachtens de wet van 22 December 1838 (Stbl. No. 50), met f 19.000.000; strekkende de beide eerste wetten weder uitsluitend „tot voorziening in de voile rentebeta- liug van de Nationale schuld" over dejaren 1837 en 1838, terwijl de laatste wet haar aanleiding vond in „de nood- zakelijkheid om voor het jaar 1839 te voorzien in uitgavea, welke als gevolgen van den nog voortdurendeu buitenge- wonen stand der openbare omstandigheden van het Rijk moeten worden beschouwd, en die Diet zijn begrepen in de begrooting van Staatsbehoeften voor gezegd jaar". Volgens art. 1 dier wet omvatten die uitgaven, behalve de gewoue som van /' 8.400.000 voor het Departemenr van financien tot voldoening over 1839 van het gedeelte der Nationale schuld, „waarvan het Rijk eventueel zal kun- nen worden outlast", nog twee buitengewone credieten van f 750.000 voor het Departement van Marine en / 9.387.700 voor het Departement van Oorlog, alle welke sommen, volgens art. 3, „aan de schatkist zullen worden verstrekt uit de geldmiddelen van de overzeesche bezittingen, en zulks, wat aanbelangt de voile rentebetaling der Nationale schuld, als leening, om later met de renten sedert het doen van die leening versc/ienen, aan de geldmiddelen der over- zeesche hezittingen te uvrden termj gegeven"". Het was evenwel nog volstrekt geeu uitgemaakte zaak, dat de schatkist werkelijk behoefte hebbeu zou aan do bij de wet van 22 December 1 838 Stbl. No. 50 omschre- vene geldelijke hulp. Als had men het voorgevoel gehad van te staan aan den avond voor het tot stand komen van een vergelijk met Belgie, bepaalde artikel 2 dier wet, 30 „dat bij het wegvallen der omstaudigheden, ter oorzake van welke de in art. 1 der wet vermelde golden waren aangevraagd, over het gedeelte derzelve, waarvan alsdan nog geen gebruik zal zijn gemaakt, uiet anders zal wor- den beschikt, dan tengevolge van nieuwc wettelijke bepa- lingen" ; — maar het blijkt niet, dat men met betrekkiug tot Indie's rekening-courant aan dit wetsvoorschrift indachtig is geweest, toen den 19"! April 1839 tusschen Nedeiland en Belgie het traktaat tot stand kwam, dat een einde maakte aan den twist over de 24 artikelen, en waarbij met op- zicht tot de verdeeling van de openbare schulden van het vroegere Koningnjk der Nederlanden aan Belgie de be- taling van eene jaarlijksche rente van f 5.000.000 werd opgelegd. Ook op de belofte om de ten laste van Indie opgenomen gelden weder aan de geldmiddelen van Indie te zullen teruggeven, schijnt verder niet meer te zijn gelet; men liet de zaak eenvoudig gelijk zij was, en zoo kon de Regeering in haar antwootd op de afdeelings- versiagen over het in October 1839 aangeboden ontwerp van wet, dat eene nieuwe leening van 56 millioen ten laste der kolonien (1) uitschreef (welk ontwerp den 20"" (1) De voorgestelde leening van 56 millioen moest dienen, 1° ter aanzuivering van eene schuld aan de Handel Maatschappij wegens door haar aan de Regeering verstrekte voorschotten tot een bedrag van riiim 39 millioen ; 2^ ter verzekering van eene nieuwe bijdrage van 4 millioen aan het Amortisatie-Syndicaat zonder welke deze instelling niet langer aan hare verplichtingen kon voldoen, en 3° ter vereflPening van andere vorderingen tot een bedrag van 10 millioen, omtrent den oorsprong van welke vorderingen „zonderlinge geruchten in omloop waren." Mr. J. T. Buys, Be Nederlamlsche Staatsschuld sedert 1814, bl. 110. Met geen van doze vorderingen had Indie lets te raaken, zelfs niet met de schuld aan de Handel Maatschappij, waaromtrent in het Verslag van de Cen- irale Afdeeling van de Tweede Kamer over do Staatsbegrooting voor 1841 getuigd werd, „dat die gelden gestrekt hebben tot voorziening in do buitengewone kosten voor Marine en Oorlog; dat daaruit gedaan z^ju betalingen voor de kolonien van "Weldadigheid, voor Nijverlieid, enz. enz., kortom dat die voorschotten gestrekt hebben tot voorziening in de be- hoeften van het moederland. Ten behoevo derhalve van Nederland en niet van de 0. I. bezittingen, zijn de 39 millioen gebruikt, en Neder- land en niet ue Oost is diis eigenlijk de debiteur." De Waal, o. c. Ill, bl. 58. 81 December daaraanvolgende door de Tweede Kamer met 39 tegeu 12 stemmen werd verworpen, in verband waar- mede Van den Bosch ak Minister van Kolouien aftrad om door Baud te worden vervangen), aan de Kamer overleggen den volgenden STAAT van de Schulden^ waarmede de Overzeesche hezittingen^ bij de daarbij vennelde weitelijke bepalimjen^ zijtt belast geivorden : Wetten der Creatie. Kapitalen. Rente. Bedra^ der 1 ^ ^ „ Annmerkhigeu. over 1840. 24 April 1836 (Stbl. No. 11).. Ibid / 140.000.000 , 30.000.000 , 21.000.000 9.000.000 8.500.000 8.500.000 „ 19.000.000 4 pCt. 4 . 4 , 4 , •"> ., 5 , / 5.600.000 , 1.200.000 840.000 360.000 425.000 425.000 950.000 Uit te keeren aau de schatkist. Uit te keeren aan Ibid het Amort-Synd. lb. (No. 12)... 11 Maartl837 (Stbl. Xo. 10). . 27 Maartl838 (Stbl. No. 9)... 22 Dec. 1838 (Stbl. NcnO).. 1 Uit te keeren aau (de houders van de ) uitgegevene obli- Igatien en losren- Iten. / / 236.000.000 / 9.800.000 Ware het ons te doeu om de geschiedenis van de zooge- naamde Oost-Indische schuld in al hare schakeeringen te schetsen, dan zouden wij ook behooren stil te staan bij de wetten van 11 Maart 1837 (Stbl. N°. 9) en 6 .luni 1840 (Stbl. jN'^. 18), de eerste een uitvloeisel van de over- weging, „dat de tegenw^oordige stand der rente het nood- zakelijk niaakte om ter verkrijging van de vereischte tondseu op de bij art. 4 der wet van 24 April 183(i (Sibl. J^°. 11) vermelde schuld voorloopig nadere maatregeleu te nemen", en de tweede verband houdende met „uoodig geachte voorzieningen iu de behoeften vau het Amortisatie- Syndioaat"; maar noch door deze regelingeu, noch door de operatien. die een uitvloeisel waren van de grootc 32 schooumaak van 1844, werd in de samenstelling dier schuld lets wezenlijks veraaderd. Nog jareii daarna bloef men in het moederlaud vasthoudeu aan de deugdelijkheid eener vorderiog, die, voorzoover zij niet sloeg op de verrekening van hetgeen Nederland geacht werd v66r 1830 aan de kolonie te hebben ten koate gelegd, inderdaad een zuivere fictie was, en de daarmede verband houdeude rentepost van f 9.800.000 werd eerlang het heilige huisje, waaraan niet mocht geraakt worden, want met nadruk was der Kamer immers door de Regeering hare verplichting voor- gehouden (zitting van 25 October 1839) om „de aanbid- delijke Voorzienigheid te danken, dat zij de middeleu aaubiedt om de treurige gevolgen der gebeurtenissen van de laatste jaren, en die op 's lands financien zwaar hebben gedrukt, te kunnen afwenden, en om de eigen hulpbronnen van Nederland aan te vullen met die uit deszelfs over- zeesche bezittingen, en aldus het standpunt, hetwelk Nederland in den rei der stateu toekomt, te handhaven. " Hoe het met dien rentepost van f 9.800.000, „den" rentepost bij uitnemendheid, verder gegaan is zal thana een punt van nader onderzoek voor ons uitmaken. Ill „De" rentepost in de Kamers Ein Wahn , der mich begluckt , 1st eine Wahrheit werth , die mich zu Boden druckt. WiELAND, Ych-is inuJ Zenide. Ofschoon , gelijk wij in de voorafgaande bladzijden zagen, het ontstaan van den rentepost van f 9.800.000 gezegd kan worden bereids van het laatst van het jaar 1838 te dagteekenen, duurde het nog een geruimen tijd voor hij geheel gevormd en volwassen zijne eigenlijke verschijning in de wereld maken kwam. Ook die post had meerdere trappen van ontwikkeling te doorloopen voor hij als een integreerend deel van de Nederlandsche Staatsbegrooting de hem toegedachte plaats kon innemen. Evenals in de wet op de middelen voor het jaar 1838 (wet van 23 December 1837, Stbl. N°. 73), was in die voor 1839 (wet van 21 December 1838, Stbl N°. 48) als achtste post opgebracht „eene uitkeering van /* 1.200.000 uit de geldmiddelen der overzeesche bezittingen". Onder de middelen voor het jaar 1840 (wet van 30 Mei 1845 Stbl !N"° 15) komt een dergehjke post niet voor; doch voor het jaar 1841 wordt blijkens de wet op de middelen van 28 December 1840, Stbl. N°. 84, gerekend op eene „bijdrage uit de geldmiddelen der overzeesche bezittingen" van f 5.600.000, wegens rente van het kapitaal van /'1 40.000.000, vermeld in artikel 1 der wet van den 24en April 183G (Stbl N°. 11); en in de wet van 14 October 1841 (Stbl. N". 57), houdende vaststelling der middelen tot dekking van do uitgaven begrepen in de begrooting 3 34 over 1841 en 1843, wordt als negende post uitgetrokken eene ^uitkeering van f 6.500.000 uit de geldmiddeleu der overzeesche bezittingen van den Staat, ter kwijting der renten ten laste dier bezittingen daargesteld .• o, vol- gens art. 1 der wet van den 24'^" April 1836 van een kapitaal groot /' 140.000.000, en />, volgens art. 4 van dezelfde wet van een kapitaal nog groot f 22.500.000". Ook onder de middelen voor de jarenl844, 1845, 1846 en 1847 (wetten van 9 October 1843, Stbl ^° 58 en 26 Jiini 1845, Stbl ls° 43) komt dezelfde post onder volkomen dezelfde bewoordingen voor , totdat eindelijk bij de wet van 9 Augustus 1847, Stbl N°. 54, houdende vaststelliug van de middelen om in de uitgaven voor 1848 en 1849 te voorzien, aan de posten a en h nog toegevoegd werd een post c ad /' 3. 300. 000 „wegens renten op schulden regtstreeks c/eloopen hebbende ten laste van 's Rijks overzeesche bezittingen, welke in de schuld- verwisseling of aflossing volgens de wet van 25Juui 1844 (Stbl N°. 28) zijn begtepen, en alzoo voorkomen onder de begrooting van het IX hoofdstuk A der uitgaven." De posten a, b en c te zamen nu vormen de bewuste rentepost van / 9.800.000, die ook na ] 849 op alle Staats- begrootingen voorkomt, en waarmede de Staten-Generaal telken jare de kennismakiug konden hernieuwen als een bewijs ,,tot icelke veruarriny , veririkkeling en knoeierij eene berooide scJiafkist hiden kan'\ gelijk ter zitting van de Eerste Kamer van 30 December 1864 door den Heer Cost Jordens getuigd werd, bij gelegenheid dat aan het voortbestaan van „den" rentepost voor good een eind werd gemaakt. Doch laat ons op deze sedert meermalen gewraakte gebeurtenis (1) niet vooruitloopen. Reeds zagen wij hoe bij de beraadslagiugen over de leeningswet van 1836 de voorgestelde creatie eener Oost- Indische schuld door Mi". Luzac werd afgekeurd en be- streden. Toen noemde hij den maatregel onbestemd en (1) In zijue Praktijk der Gromlwi, bl. 194, noemt Mr. Heemskerk haar ^eene belangrijke en lioogst bcdonkelijke veranderingr". 35 willekeurig, o. a. ook wijl hij „bij den kolonist" het donkboeld kon doeii „oprijzen van bovenraatig belast ea gekneveld te worden," ter zake van de millioenen, die het moederland goed vindt „aan de Indische Regeering als eene wettige schuld op te leggen" (1), en aan deze op- vatting van de zaak bleef hij sedert steeds getrouw. In December 1839, toen hij het woord voerde over de voor- gestelde leeniog van 56 millioenen, stond hij andermaal stil bij „de in April 1836 gedane curieuse uitvinding der 0. I. schuld" (2) , onder opmerking , dat hetgeen hem daarin „iiu nog meer dan vroeger" tegenstond, was „de geheel eigendunkelijke basis, waarop zij berust, de ver- wonderiyke rekening welke is uitgedacht en aangenomen om eenigen glimp aan deze uitvinding te geven." „Toen," dus vervolgde de man, die zijn edel en onafhankelijk karakter op zulk eene uitstekende wijze in 's Lands ver- gaderzaal heeft doen kennen (3) , „toen onze vorige Mi- nister van Financien in 1836 het eerst met dit denkbeeld voor den dag kwam, en hem gevraagd werd volgens welke berekening hij de kolonien met 140 en 51 millioen ging belasten, wat heeft hij toen geantwoord? Hij heefc ons bij zijne memorie van nadere toelichting eene specinko opgave gedaan van alle de pretentien, welke het moeder- land, naar zijn oordeel, op de kolonien kon doen geldeii, en is bij die berekening, welke met den j;»re 1795 reeds aanvangt, niet verder gekomen dan tot eene som van f 155.218.137. „'Wanneer ik nu hieruit opmaak, dat die zoogenaamde verpligtingen, zoo breed mogelijk uitgemeten, misschien tot twee honderd millioen kunnen opkliramen , dan mag ik toch wel vragen, of liier ivpt ecu exorbitant onhUUjkc last in de Javasche boeken ingeschreven ivordt^ daar wij nu de schuld reeds tot 236 millioen zien opgevoerd , bij welke men nog 56 millioen op nieuw zoude willeu voegen : dan toch zoude het 0. I. boek reeds 292 mil- (1) DE "Waal, 2ied. in de Stafen-Getieraal ; II bl. 15.'.. (2) DE Waal, o. c. II. 277. (3) DE lioscn Kempek. Sla^iti.: Gescfi. van XeJerla)id lot IS'iO ; h\. Ch^. ;\(\ lioen als schuld erkennen, waarvan. slechts drie jaren geleden, niet raeer dan 1 55 millioen voUedig konden aan- ffetoond worden. „Als men dit onpartijdig ovcrweegt, en bedeukt hoe al die millioenen schuld goodwillig hi] het Indisoh bestuur worden overgenomen, en op de Javasche boeken ingeschre- ven naarmate wij dit hier in het raoederland na ernstige deliberatien bij wetten vrij eigendunkelijk gelieven vast te stellon, dan durf ik herhalen, dat hiermede eene be- lagchelijke komedie ge^peeld ivordt^ welke alleen daartoe strekt, om bij het aangaan van bezwarende leeningen voor het moederland, daar dit zich tot borg blijft stellen, de diepte van den afgrond, welken wij naderen, voor het kortzigtig oog te bedekken." (1) Luzac's beschouwingen bleven niet zonder invloed op de zienswijze van sommige zijner medeleden . en van daar dat bij het afdeelingsonderzoek van de tweejarige be- grooting voor 1842 en 1843, waarin voor het eerst onder de middelen voorkwamen de rente van de f 140.000.000 en de f 22.500.000, eenige leden. „uitgaande van het verlangen om de kenois onzer finaneien te vereenvoudigen, en alle ficties en verwikkelingen te vermijden," — het ge- voelen voorstonden, „dat het nuttig ware deze beide denk- beeldige kapitalen , op schuldbekentenissen berustende, welke wij zelven en voor ons zelven gecreeerd hebben, te vernietigen om hetgeen wij nu quasi als renten ontvangen eenvoudig bij het batig slot gevoegd op de raming te zien brengen" (2). Op die vernietiging wordt ook aangedron- gen door den Heer A"an Rappard bij de beraadslagingen over de wetsvoordracht van Maart 1843 „tot regeling van 's Rijks openbare schuld", aangezien daardoor „aan nie- mand eenig nadeel of voordeel toegebragt, doch juist ver- eenvoudiging en verduidelijking bevorderd en eene dwa- ling weggenomen wordt, die nog bij velen bestaat, even alsof die 140 en 22^ millioen werkelijke schulden van (1) DE Waal, o. ,-. II, bl. 279. (2) PK WaaI,, n. r. III. b). ]B4. 37 de overzeesche bezittiugen waren"' (1). lu het Vooiloopig Verslag over het ontwei'p vau wet tot regeling van het koloniaal batig slot over 1843 werd namens „demeerder- heid" de wensch uitgesproken oin over te gaan tot „dc spoedige iutrekkiog van de wet van 24 April 1836 (Stbl. No. 11), waarbij ten behoeve van het Rijk eenc schuld van 140 milliocMi op de overzeesche bezittingen is gevestigd, door welken niaaticgel aan het (bestaande) ge- schil welligt voor altoos een einde gemaakt, en, iu alien gevalle, uit de financien van den Staat eeue zcer oiiei- genaardige en bedenkelijke fictie weggenomen zal wor- den" (2), een wensch, die door „vele leden" herhaald werd blijkens het Voorloopig Verslag over de tweejarige begrooting voor 1846 en 1847 (3), en het Voorloopig Verslag over de wetsontwerpen tot regeling van het ko- loniaal batig slot van 1844 eii van 1845 (4). Ook in dat over de tweejarige begrooting voor 1848 en 1840 kwani de zaak andermaal ter sprake, vvaarop de Regeering ant- woordde, dat „ten aanzieu van de zoogenaamde 0. I. achulden overwegingen aanhangig waren, en de zaak de aandacht . der betrokken departementen ernstig bezig hield." „Het zou," verklaarde zij bij die gelegenheid, „geen bezwaar opleveren om de bestaande wettelijke fictie ten aanzien van die schulden te doen ophoudea ; maar het is minder gemakkelijk om eene voor den Staat werke- lijk nuttige wezenlijkheid daarvoor in de plaats te stellen, ter bereikiug van het doel bij art. 3 der wet van 24 April 1836 (Stbl. No. 11) aangewezen" (5). In weerwil editor vau de overwegingen, waarvan de Regeering in 1847 gewaagde, verkeerde de quaestie twaalf jaren later nog in volkomen denzelfdea toestand, want in het Voorloopig Verslag van de Commissie van rapporteurs over het ontwerp van wet tot vaststelling der middelen tot dekking der uitgaven begrepen in de Staatsbegrooting voor (1) DE Waal, o. c. Ill, bl. 355. (2) DE Waal, o. c. Ill bl. 435. (3) DE Waal, o. c. III. bl. 514. (4) DE Waal. o. c. Ill, bl. 572 eu 644. (5) DE Waal, o. c. Ill bl. 70fi. 38 het dienstjaar 1860 (1) word o. a. het vulgeude opgemerkt: „Zoo eeiie wijze behoedzaamheid vordert op de be- grooting alleen weikelijk verkregen koloniale baten iu rekening te brengen, geldt dit evonzeer voor de /" 9.800.000 tot kwijting bestemd der renten van de zoogenaamde schuld ten laste der overzeesche bezittingen : welke renten echter, ook volgens de thans behandeldebegrooting, uit toekomstige baten zouden woiden bestreden. Zelfs bij hare instelling is die schuld weinig meer dan eene fictie geweest. Zij is sedert, tengevolge van den conversie- maatregel van 1844 en van de plaats gehad hebbende amortisatie, of met de overige Staatsschuld versraolten? of ingekocht en vernietigd. Het kapitaal, dat nog heet ten laste der overzeesche bezittingen te bestaan, is tot beneden 1 4 millioen gedaald. In het wezen der zaak staat dus het bedrag van /" 9.800.000 voor renten van 0. I. Bchuld volkomen gelijk met de.overige som, die als bijdrage uit de koloniale geldmiddelen op de begrooting voorkomt, en behoort omtrent dat bedrag geeue geheel afwijkende handelwijze te worden gevolgd. " Maar de toenmalige Minister van Financien Van Bosse was het met deze beschouwingniet eens. „De opmeiking", dus schreef hij in zijne Memorie van beantwoording, „dat het kapitaal, hetwelk nog heet ten laste der overzeesche bezittingen te bestaan, tot beneden 14 millioen is gedaald, schijnt te steunen op het denkbeeld , dat de post van f 9.800.000, althans vroegcr, in zekeren zin een fonds vertegenwoordigt , waaruit de op de begrooting gebragte renten van bepaalde, ten laste der kolouien loopende obli- gatien moeaten gevondeu worden. Tntusschen zijn indertijd slechts voor een rentebedrag van f 3.300.000 dergelijke schuldbrieven uitgegeven, en het bedrag daarvau is, zooals teregt in het verslag werd opgemerkt, nog voor een groot deel door de conversie van 1844 met de overige staats- Bchuldeu ineengGsmoltcn of door inkoopen vernietigd, — voor het overige gedeelie van den bevvusten rentepost (1) Rapporteurs waren de heeren Mackay, Duymaer van Twist, van Voorthuijzen, Belz cu van Nispen van Sevenaer. 39 heeft zoodanigo uitgit'to uinuner plaats gehal. Het aan- wezig zijn van dien post duidt slechts aan, dat niet al de uitkeeringen uit de koloniale geldmiddelen als zuivere winst zijn aan te merken, vermits, zooals ook blijkt uit de wet van 24 April 1836 (Stbl. N^ 11), een gedeelte daarvan te beschouwen is als rente van kapitalen. weleer door het moederland ten behoeve der kolooien besteed, kapitalen door een vroeger Staatsbeheer aan de voormalige 0. I. Compagnie voorgeschoten en leeningen in de jaren 1828 en 1829 (sic) alhier ten behoeve der kolonien aangegaan. Die kapitalen zijn op het grootboek van Nederlandsch-Indie ten behoeve van het moederland in- geschreven. De Regeeiing meent op deze gronden, dat (lie schuld niet als eene fictie is aan te merken. " Quandoque bonus dormitat Homer us ; de Minister Van Bosse had de zaak, waarover hij schreef, blijkbaar niet bestudeerd: hij wist niet, dat de Regeering het fictieve karakter der Indische schuld twaalf jaren vroeger reeds volmondig erkend had ; maar wat erger was , toeu de afgevaardigdc van Rotterdam , de heer Gr. H. Betz , hem bij de openbare beraadslagingen de vraag voorlegde: of er een afzonderlijk grootboek voor de Indische schuld bestond en of dit op Java dan wel in Nederland gehoudeu werd . onder opmerking dat hem zoodanig grootboek on- bekend was , zag de Minister Van Bosse zich genoodzaakt tot de aflegging van de volgende voor hem natuurlijk minder aangenamo verklaring : ^Of er een afzondeilijk grootboek voor de 0. I. schuld bestaat, durf ik niet be- paald toestemmend beantwoorden ; ik zou haast betwijfelen, of dit het geval is"! Ook op andere hem voorgelegde vragen moest de Mi- nister Van Bosse het antwoord schuldig blijven toen in de avondzitting der Tweede Kamer van 13 December 1859 de bespreking van „den" rentepost aan de orde kwam. De eerste, die er het woord over voerde was de afge- vaardigde van Hoorn , de oud-minister Van Hall. „Deze begrooting" zeide hij , „is geene waarheid, want dezelfde Minister, die het batig slot van 1859 onder de middelen 40 opneenifc, brengt ook onder die iniddolen eeue schuld, die de kolonien zouden Iiebbcn aaii het nioederland , eene fictie zoo f/roof. als er eene in de tvereld is. Ik heb wel hooren zeggen, dat de wet ditbejaalde; maar toen de wet dit bepaalde stonden de kolonien in eene andere verhou- ding tot het nioederland: thans , door die verandering in de verhouding, is de wet komen te vervallen. De Minister, die zegt: „wij willen waarheid", kan niet^p de begrooting brengen eene schuld ten behoeve (sic) van de kolonien. Dat is tionsens ; kolonien en moederstaat zijn een , zoo niet voor 1848, dan althans na dien tijd. „De eenige grond , waarop men de verandering in onze wet op de middelen wilde brengen , namelijk dat zij waar- heid zou zijn, wordt derhalve niet nageleefd. Men geeft onwaarheid; men biengt in de raming der middelen eene schuld van de kolonien aan den Staat , die niet aanwezig is'\ De heer Van Hoevell, afgevaardigde van Almelo, anders geen medestander van den heer Yan Hall , sloot zich dit- maal geheel bij hem aan. „'t Is", zegt hij , „volgens den geachten spreker uit Hoorn verkeerd om te spreken van eene oude Indische schuld. Ik geloof, dat hij in dit laatste opzicht gelijk heeft. Ik geloof, dat die schuld door Indie reeds lang is betaald ; als men de rekening opmaakte zouden de millioenen schats, die Indie in de laatste jaren heeft afgeworpen , voorzeker meer dan vol- doende zijn om tegeu die schuld op te wegen. Dat is juist; wij moeten de pen door die schuld halen : zij is a f beta aid!" Maar het was voornamelijk een van de medeonder- teekenaars van het Yoorloopig Verslag , de heer Betz , die de koe bij de hoorns wist te pakken : „De 140millioen, die ten laste van onze overzeescbe bezittingen zijn gebragt bij de wet van 1836, zijn niet — gelijk de Minister weten zal — alle uitgegeven ; successivelijk zijn daarvoor leeningea aangegaan , die op 1 Januari 1844 geklommen waren tot een kapitaal van 64 millioen 5 percents en een kapitaal van 2V2 millioen 4 percents, waarvan de rente be- droeg / 8 300 000, zijnde de som voorkomende onder 41 lit c van post p der middelen. Die leeningen werden begrepen in de conversie van 1844. Zij zijn toen voor een deel afgelost, zitten voor een deel in onze gewone 3 en 4 percents Wei kelijke Schuld , en worden voor een derde deel vertegenwoordigd door de 4 percents 0. I. obligatien, die op 1 Januari 1846 bedroegen eene som van f 14.748.500. Mnar nu spreekt het van zelf,datdie som, die het uitvloeisel is van de som van 140 millioen, grootendeels zit onder de /" 5.600.000, die aan rente zijn uitgetrokken onder lit. a van dienzelfden post p, zoodat dezelfde som ticeemaal is uitgetrokken. Ik geloofdaarom dat eene regularisatie noodig zal zijn , want dit is een onzuivere toestand." Niet ouwaarschijulijk zoude heer Betz een sterker uit- drukking hebben gebezigd , indien hij zich herinnerd had de opmerking van Osiander over een van vroeger dagtee- kenend gelijksoortig gegoochel met de Indische geld- middelen: „Es daucht uns , dass die niederlandischeu Finanzkiinstler , indem f*ie die ostindischen Anleihen in die eiorterte Finanzoperation eingeflochten, sich die Mittel zu einer doppelten Geldaufnahme auf eine und dieselbe Biirgschaft zu vcrschaffen gesucht , und diesen auch wirklich in Ausfiihrung gobracht haben , was , von einem Privatmanne begangeii , wohl schwerlich der strengsten gesetzlichen Ahnduug ent(;ehen mochte" (1). Hoe het zij , de opmerkingen van den heer Betz trof- fen doel, want het debat in de Tweede Kamer over „den" rentepost van f 9.800.000 werden besloten met de vol- gende verklaring van den Minister Van Bosse: „Dejuist- heid der gemaakte bedenkingcn kan niet worden tegen- gesproken ; die bezwaren zijn gegrond ; die 0. I. schuld heeft veel van eene fictie. Maar indien die fictie tot dusverre op de begrooting behouden is en misschien op de begrootingen van volgende jaren nog zal behouden blijven, dan is dit niet, omdat ik geloof, dat zoo vele argumentcii voor de noodzakelijkheid dier regeling zijn bij te brengen ; maar alleen omdat ik geloof, dat het een (1) GeschichtlicUe Daifte/lint,! etc. 1834, bl, 15. 42 oud gebi'uik is voor welks behoud veel te zeggen valt. Na de aanmerkingen nu gemaakt herhaal ik , hetgeen ik straks zeide, dat ik zal overwegen of het ook uog zaak is dit oud gebruik te bestendigen''. Hierbij had hij echter rekening te houden met de ziens- wijze van zijn ambtgeooot voor Kolonien , den oud-Qou- verneur-Generaal Rochussen, en bij de op 24 December 1859 gehouden debatten in de Eerste Kamer nu kwam het uit, dat deze geheel anders over de zaak dacht, want in autwoord op de bedenkingen door de heeren J. Fran- sen van de Putte en A Yan Rijckevorsel Hzn. tegen den rentepost van f 9.800.000 in het midden gebracht, legde hij de volgende verklaring af: „Ik wil niet komen op den oorsprong van die schuld; het was hoofdzakelijk eeue vergoeding van kosten door het moederland in vroeger en later dagen voor het be- houd van de kolonien besteed. Die schuld, die op de kolonien werd gelegd , is daar ingeschreven ten haren laste, Nu moge het waar ziju, dat die schuld verschilt van gewone staatsschuld, die in aandeelen of obligation onder de ingezetenen verspreid is, doch het is niettemin waar, dat het eene schuld blijft, en ik er niet de quali- ficatie van fictive schuld op zou durven toepassen; het is eene wezenlijke schuld die op die bezittingen rust Wanneer het imederland alleen die f 9.800.000 yenoot, dan zou men tvaarlijk hier geene helastingen kiinnen af- schaffen, geene groote werken kunnen aanvangen^ geen staatsschuld verminderen. Ik wijs er alleen op, dat de wet regelende het koloniaal batig slot, slechts weiuige dagen geleden in deze Kamer bekrachtigd, constateert, dat in em jaar meer dan 41 millioen gulden uit, de ko- lonien in de staatskas zijn gevloeid. Maar wat daarvan zij, ik acht het van belang die f 9.800.000 als schuld van de kolonien aan den moederstaat te blijven erkennen, ondanks dat de daarvoor vroeger in het moederland uit- gegeven losbrieven gedeeltelijk onder een anderen vorm eene verlaging van rente hebben ondergaan. Ik acht het van belang" (is erger opportunistisch cynisme denkbaar?) 43 ^omdat ik de m^ eeuw herhaaldelijk uitgebreid, totdat het in 1793 tot £ 6,000,000 werd opgevoerd, waarop het sedert is blijven staan. Gedurende dc eerste tien jaren van haar bestaan decide de Vercenigdo Compagnie geen dividenden uit; van 1708 tot 1793 daarentegen gomid- deld l-i'xs^ percent. Bij de octrooisverlenging van 1793 werd aan de aandeelhouders een vast dividend van lOJ. percent gcgaraudeerd, en sedert dien tijd is het budget der Compagnie belast gebleveu met eene.jaarlijk- sche iiitkecring van f 630,000 aan aandeelhouders. wanrvan hun de beta- ling bij do artikelen "2 en 73 van do wet van 1858, die aau het bestaan 52 haven op het standpunt anderhalve eeuw vroeger door haar ingenomen, en gevnlg had gegeven aan hare toenma- lige opvatting, dat „de overwonnen plaatsen en sterkten in Oost-Indie niet waren aan te merken als eigendom- men van den Staat, maar als een eigendom van bij- zondere kooplieden, welke die plaatsen konden verkoo- pen aan wien het hun goed dacht, al ware het zelfs aan den koning van Spanje of aan andere vijanden van de Ver- eenigde Gewesten" (1), dan zou aan de Natie een jaarlijk- sche rentelast van meer dan 25 tonuen gouds bespaard zijn (2), — een last, die natuurlijk het zijne bijdroeg tot vermeerdering van de reeds 700 drukkende heffingen op de bezittingen en op de inkomsten , waartoe men na 1795 telkens op nieuw zijne toevlucht moest nemen (3)- Nu moge het waar zijn, dat het overnemen van 's Com- pagnie's boedel in latere jaren gebleken is eene voor den Nederlandschen Staat uitermate voordeelige speculatie te zijn geweest, gedurende de eerste dertig a veeitigjaren bleef hare nalatenschap een wezenlijke lastpost, op het van de hand zetten waarvan indertijd van meer dan een kant der Compagnie een einde maakte (kct. 21 en 22 Vict. cap. 106), verze- kerd bleef tot 1874, toen tot aflossing van het kapitaal, tegen 200 percent per aandeel, werd overgegaan uit een krachtens art. 14 van het octrooi van 1833 aangelegd amortisatie-fonds ten laste van de inkomsten van Indie. Derhalve zijn ook de actien van de Engelsche Oost-Indische Compagnie ten laste van Indie geliquideerd. (1) Mr. O. van Rees, Genchiedenis der SffiafJnii.ohoiidkinide in Ne- derland, II, 195. (2) Volgens eene opgaaf op bl. 23 van het le deel van J. J. Weeveringh, Handleidlng tot de geschiedenis der Staatschidden, had de Staat wegens renten van overgenomen schulden van de O. I. Compagnie te voldoen / 2,220,627.12; doch uit de eigen papieren van Gogel bljjkt dat die rentepost f 2,605,855 — 2—8 bedroeg. Zie J. A. Sillem, De politieA-e en staathnishoudl'iwdicie werlsooinJieid ran Isnnc Jan Alexander Gogel, bl. 171. (3) „Men verstomt bij de gedachte aan de verbazende sommen, die van 1795 tot 1805 geheven zijn of als gedwongen leeningen tegen uit- gifte van rentegevende recepissen, of, zoo als meer gebeurde, eenvoudig- •weg als don (jrafuif. Zulke ontzettende lasten waren op den dnur niet te dragen, en eene geheele verandering van financieel stelsel was alleen in staat om de buitengewone heffingen overbodig te maken." J. A. Sillem, o. c. bl. 161. 53 werd gezinspeeld, en ons plaatsende op het sfaudpunt door de Regeering in 1836 tegenover de kolonie ingeno- men , duukt ons de maatregel van Van den Bosch om aan Indie de verplichting op te leggen tot betaling van de rente van /' 140 millioen van de Nationale Schuld, want hierop komt de zaak ten definitieve eigenlijk neder, vol- komen rationeel eh gewettigd. Dit wat de quaestie in beginsel aangaat; — maar nu de cijfers op zich zelven , eu wel , in de eerste plaats, de tot een bedrag van /" 82.015.152 uitgetrokken achul- den der Compagnie. Hieromtrent werd in eon der af- deelingen van de Tweede kamer al dadelijk opgemerkt , dat dit cijfer niet klopte met eene in het Vervolg op de Nederlandsche historie van Wagenaar, deel 33 , bl. 149, voorkomende opgaaf, volgens welke de „achteruit- vaart" der Compagnie onder ultimo December 1794 niet minder dan /' 112 millioen bedroeg, en men vroeg dan ook, welke de oorzaak zijn kon van dit „aanmerkelijk verschil", — eene vraag, waarop de Regeering het ant- woord echter schuldig bleef. De zaak is deze , dat in het Rapport van de Gecom- mitteerden tot de zaken van de 0. I. Compagnie^ aan de Prooisioneele Bepmesentanten van het Volk van Holland ingeleverd den 15 Jtini 1795, het cijfer van 112 millioen was opgegeven als debet-saldo van „de Balance van de Generale Compagnie onder ultimo Juni 1794"; maar in het van den 15 October 1795 gedagteekend Bericht van de Vergader'mg van Zeventien, naar aanleiding van het zooeven genoemd Rapport ingediend , verzuimden Be- windhebberen niet ora het duidelijk te maken, dat men hier niet met eene werkelijke, en allerminst met eene geflat- teerde balans , maar veeleer met het tegendeel van dien te doen had. Wel had men onder de lasteu alle moge- lijke schulden der Compagnie geboekt, maar onder de baten kwamen niet voor „de cargasoenen , zoo van con- tanten als koopmanschappeu en verdere goederen, welke naar Indie verzoiiden zijn en aldaar nog niet zijn aange- komen", — noch onk de retouren . welke uit Indie naar 54 Nederland ouder vveg waren ; noch de voonacid van rctouren in. Indie „aan handcii" ; „noch do voorraad in Indie van contanten , van koopmanschappen , van provisien , van ammunitie, van equipagie en andere goederen meer", enz., — en op grond van een en ander beweerden Bewind- hebberen dan ook, „dat, v^^auneeer nlie de genoemde artike- len , welker waarde een importante sora zoude bedragen , in computatie wierden gebragt en de retouren , hier te lande in voorraad , tot de verkoopsprijzen wierden bere- kend (1), de staat der Compagnie een geheel andere ver- tooning zoude maken, en dat, daar dezelve nu een achter- wezen vertoont van over de 112 millioen, dezelve alsdan zeer vele millioen zoude te voren komen". Nog vele jaren later bleef deze quaestie de gemoederen in beweging houden, en al naar gelang men de talnjke geschriften , memorien en requesten van voor en tegen- standers van de Compagnie raadpleegt, vindt men voor haar „achtervvezen," op het oogenblik , dat zij voor goed van het tooneel aftrad, waardeeringen , die van nihil tot f 150 millioen uiteen loopen. Hoe belangrijk het nu ook ware om met het juiste en ware cijfer bekend te raken, het ia hier natuurlijk de plaats niet om dienaan- gaande een opzettelijk onderzoek in te stellen , en het komt on3 voor, dat wij ons voorshands veilig houden kun- nen aan het door Van den Bosch in de berekening van 1836 aangenomen cijfer van ruira f 82 millioen, als middenterm tusschen de zooeven bedoelde uitersten. Dit cijfer zal vermoedelijk wel verband hebben gehouden met de wijze wanrop de schulden van de Compagnie ten slotte zijn geliquideerd. Bijzonderheden dienaaugaande zijn ons niet bekend; doch met die liquidatie waren meerdere jaren (1) III de gewvaakte balans waren de noteii en nagelen tot een gulden het yiond, de foelie tot zes schellingen, en de kaneel tot twaalf stuivcrs het puiid opgebrachl , terwijl ..dezelve verkogt worden , de noten tot ruim / 14, de nagelen tot f 3.15. de foelie tot f 19 en de kaneel tot f 5.10 het pond"; bl. 43 van het in den tekst aan- gehaalde Bericht. gemoeid , waut zoll's ia iNlO was zij uug iiiut af^eloupen (1). Wat in dc twcedc plaats de in rekcning gebrachte /' 6.440.125 wegens geliquidcerde oorspronkelijke actieii in de Compagnie betreft, brengt ons punt van uitgang mede om dezen post insgelijks in zijn gehcel te doen gelden , en hieruit vioeit van zelf ook dc erkeuning voort van den derden post ad /" 30.538.480, wegens renten op de sub 1 en 2 onischreven posten. Hot bedrag dier renten zou noodwendig tot een hooger cijl'er zijn opgeloopeu , indien de voor Staatsrekeniug overgenomen rcntebctalingen der 0. I. schulden niet gedeeld hadden in dc tiercccring van het jaar 1810. Ernstige bedenkingeu daarcntegeu liebben wij tegcu den vicrden post ad f 20.368.757. wegens uitgaven in het belang der kolonien tusschen 1799 en 1 809 gedaan , want fact is een bekend en door Van den Bosch vooral steeds met welgevallen iu herinnering gebracht feit, dat het Indisch bestuur van 1795 at" tot 1808 „geen don min- sten onderstand in geld van het moederlaad heeft ge- noten," maar toch in staat is geweest „om de kosten van bestuur, administratie en verdediging goed to ma- ken," en „cenc inwendige rust en onafgebroken wel- vaart gaande te houden," zonder zijne toevlucht te be- hoeven tc uemen „tot het maken van schuld of hot vcralieneeren van eenig domeia" (2). Wei is waar sprcekt hij in zijne vroeger reeds aangehaalde Memone van 1834 van eene in de jaren 1802 en 1803 door het moeder- land ondernomen zending naar Indie „in geld en goede- ren voor eene waarde van ongeveer /' 4 millioen ;" maar daarentegen werden in diezelfde jaren „aanzienlijke la- in SiLLEM, o. c. bl. 81. Voor eene juiste berekening zou het noodif; zijn om te wcten welk decl van tie / 82 millioen bij de schuldrcg;eling van 1814 bcschouwd wcrd als Wcrkelyke en welk deol als Uitgcstelde schuld, die gecn rente zou dragon. Dit laatstu deol zou eigcnlijk gthcct buiten rekcning behoorcn to blijven. (2) J. Van den Bosch, Serlvrlamhrlie Bezittiinjen in Aiiv, Ainerik'i en Afrika, in derzelivr toestand en uungelegenheid voor dit Rijk wijs- ifcei-ig, staathin'shoiidkinidirj en ijcotjiaphis beschouwd \ 's Qravenhago en Amsterdam, 1818: 1, bl. 136. 137, 142, 156, 166. 56 dingen mot koloniale voortbrengselen ter waarde van ruim f 8 millioen" van Indie naar Xedeiland afgosclieept, — een credirpust dus, die niet over het hoofd mag worden gezien. Met deu heer De Waal geloof ik derhalve te mogen aannemen , dat de vierde post grootendeels uit de lucht is gegrepeii, eu weinig of niets „tot rechtvaardiging van de gedecieteerde echuld van 140 millioen heoft bijgedra- gen." Ook den vijfden post ad f 7.855.607 verwerpt de heer De Waal niijtis inziens zeer terecht met het oog op de remi^es van „nagelen en oliteiten," waaiover wij hier- voor op bl. 18 reeds hebben gesproken. Alleen de zesde post ad f 8.000.000, wegens voorschotten voor de renten en aflossingen der leeningen van 1826 en 1828, ontmoei bij hem geene bedenkingen. En nu zij ons de vraag veroorloofd, of het aanneem- baar is, dat terwijl men aan den cenen kant de rekening belastte met geheel uit de lucht gegrepen posten, men aan dcD anderen kant buiten rekening zou hebben gelateu „zoovele andere opofferingen, vroeger en later door het moederland voor de kolonien gebragt," gelijk de Re- geeiing bij de indiening van hare becijfering van 1836 meende te moeten verstaan geven ? Wij betwijfeleu het, even als Luzac iudeitijd, en onzes inzieus is het eene voor goed uitgemaakte zaak, dat de offers door Neder- land ten behoeve van Indie gebracht tot het hoogst mo- gelijke bedrag zijn opgeschroefd, toen daarvoor in 1836 een cijfer van /"HO millioen werd aangenomen. Van eene geheel andere meening echter is de zich Wh noemende schrijver van de artikelen in het dagblad de Amsterdammer^ waarop wij in de iuleiding van dit opstel de aandacht vestigdeu. Zijns inziens is de bere- kening van 1836 veel te laag, en wist de Minister, die haar overlpgde , eigenlijk niet wat hij deed; doch ter voorkoming van mogelijk misverstand-zal het zaak zijn, dat wij voor een oogenblik het woord geven aan den cijferaar zelveu, bij wien vergeleken de toenmalige Mi- nister blijkbaar slochts oen kind was iu het niaken van 57 Blankenbergsche rekeningen. Ziehier wat hij over het punt iu quaestie heeft op te merken : Met de cijfera van den Minister kunnen wij ons slechts ten deele vereenijren. Ue |.osten 1 , 2 en 6 zuUen wel als volkomen juist kunnen wordt-n beschouwd. docli wat de overi(,'e posten betreft moetcn wj) eerat trHchten eenige v. n-en, dio /-ich onwiUekeurig opdringen. tebeantwoorden. lo. Wat kan den Minister bewogen hebben alleen de rente van de gevestigde schuld (post 3) in rekening te brengen en niot tevens de hoofdsom van dio schuld? Waar het toch te doen was om op te ma- ken welke de schuldvn waren van JJederlandsch-Indie aan het moeder- land, om die tot een soort standaar.l kapitaal te vormen, lydt het geen twjjfel of hi) had niet alleen de verschuldigde rente, maar ook de ver- schuldigde hoofdsom in zyne berekening behooren op te nemen ; een niet onaanzieulijk bedrag, want als hj) de rente van 1796 tot 1807 op f 30.368.762 of Keraiddeld f 1.697.800 'sjaais stelt, moet het kapitaal naar den maatstaf van 5 pCt. op f 33.956.000 gesteld worden. 20. Dat de Minister gedurende h^t noodlottige tijdperk der Engelsche overheersching van onze kolonien (van 1807 tot 1814) geen rente in rekening brengt, kunnen wij niet afkeuren; maar waarom wordt de Interpst-rekening niet vervolgd na 1814, het tydstip waarop hji Zflue rekening heeft afgesloten? Deze laatste opmerking geldt ook de posten 4 en 5. 3o. Op welken grond heeft de Mini»ter voor do / 140 millioen, die in verband met deze nota in de boeken te Batavia als schuld ten be- hoeve van het moederland weid ingeschreven, de rente op 4»/o'8Jaar8 gesteld, op een tijdstip waarop dat moederland zelf meer dan 5 »/„ moest betalen voor de leeningen welke het deed, en terwjjl de rentevoet voor alio Staatsleeningen destijds 5 »/„ en meer bedroeg? Ons komt het on- verantwoord voor, dat de Minister (en in 1840 en 1847 zijn opvolgers) onze vooral destijds - nog meer dan thans - gedrukte geldmiddelen aldus bezwaard heeft, met zonder noodzaak en zonder er een geldige reden voor aan te voeren, ze met 1 ^/o rente 'sjaars van een zeer bclangrijk kapitaal te belasten; te meer nog omdat Xedcrlandsch-lndie toen juist een tjjdperk van groote ontwikkeling bleek in te treden. Wij kunnen dan ook geen vrjjheid vinden om bjj onze berekeningen den Minister in dit opzicht verder, dan voor zoo veel zijne nota betreft, daarin te volgen en meenen Nederlandsch-Indie geen onrecht te doen, wanueer wiJ het dezelfde rente in rekening brengen welke Nederland destjjds betaald heeft, n. 1. 5 "-l- Uit 's Ministers rekening blijkt niet op welk tijdstip deze geacht moet worden te zijn afgesloten; daar zij echter in 1836 werd overgelegd, mo- gen wiJ veronderstellen, dat ziJ tot dat jaar loopt. Doch daar er geen posten op voorkomen, noch ook reuteiekening later dan tot 1819, be- halve den Inatsten post, waaruit echter niet blykt tot welke jaren die voorschotten behooren, gelooven wij zonder bczwaar voor onze bere- kening, het jaar 1832 als het sluitiugs jaar der nota te mogen aanmerken. wanneer wjj dcu e.-u po.t van f 8.000.000 ouder 1835 brengen. Wy 58 uoeinen het Jaar 1832, oiiidal in dat jaar hut ecrsto batig slot op dp Staatsbegrooting is vcrantwoord on daarmede feitelijk een begin is ge- maakt met de aflossing dor Indische schuld. Met inachtneming nu van de wijzigingen, die wij meencu dat de mi- nisterieelc nota van 1S36 behoeft, komen wij tot onze slotsom. Schuld van Nedeklandsch-Indiij aan het uijk in Etjropa. 1". De posten hierboven onder 1 en 2 omschreven : / 82,015,152 en f 6,440,125 te zamen / 88,465,277 De rente van deze schuld sedert haar ontstaan, toen de schulden en action der O. I. Compagnie in 1796 als Staatsschuldeu werdeu erkend, verschuldigd dus van 1796 tot 1807 en van 1814 tot 1832 (de jaren \ der Engelsche overheersching niet in rekeniug bren- gende), alzoo 31 jaar a 4% 's jaars „ 109,684,543 Zooals reeds is opgemerkt komen v.oor post 3 der nota van 1836 het eerst in aanmerking het kapitaal der ge- vestigde schuld, waarvan op die nota alleen de rente ge- bracht is, welk kapitaal wij becijferden op / 33,956,000 waarvan de rente van 1796—1807 en van 1814 — 1832, dus 31 jaar a 4% 's jaars „ 42,105,440 f 198,139,820 De 4e post der nota: uitgaven in 't belang der Kolonie lusschen 1799 en 1809 / 20,368,767 (Wij nemen aan dat die uitgaven waren van een aard dat zij later niet weder hebben plaats gehad). Rente van dit be- drag van 1810 tot 1832 of 23 jaar a 4°/o „ 18,739,265 76,061.440 De 5e post, uitgaven voor de „koloniale administratie" brengt de Minister tot 1819 voor / 7,855,607 terwijl het toch ondenkbaar is dat na dat jaar geene uitgaven meer gedaan zouden zijn, tot deze rubriek behoorende. Eerder zouden wij zelfs dcnken dat in de volgende jaren, naarmate de administratie van en in Indie meer geregeld werd en zich uitbreidde, de kosten zuUen zijn toege- uomen. Waar dus de nota f 7,855,607 aangeeft over de jaren 1814— 1819, dus gemiddeld f 1,309,268 per jaar, gelooven wij volkomen recht te hebben voor de volgende jaren 1815—1832 volgens een zelfden maatstaf, te rekenen / 17,020,484 39,108,032 24,876, Te zamen f 337,185, 59 Het kayiitaal-bedra^ dor schuld van Nederlandsch- Indie aan het Rijk in Europa inoet dus, volgens deze gerectificeerde nota des Ministers van 1836 in 1832 bedragen liebben / 337,185,383 Waarbij komt: 5 . De post 6 van 's Ministers nota, in 1836 „ 8,000,000 6°. In 1840 geconsolidecrd , 22,500,000 7°. In 1847 gecouBoiidoerd , 82,500,000 8'. Aandeel in de Icening van 1883 „ 45,675,000 / 495,860,383 Daartegenover staat: BeTAALD door NEDERLANDSCH-InDIE aan het rijk IK ECROPA. ===== Batigslot. Rente. TOTAAL. Batig slot. Rente. TOTAAL. Jaar. Jaar. In duizendtallen van Guldens. In duizen dtallen van Guldens. Transp. 278,645 142,100 420,755 1832 766 - 776 1855 24,347 9,800 34,147 1833 1,200 -- 1,200 1856 30,331 9,800 40,137 1834 2,000 - 2,000 1857 41,658 9,800 51,458 1885 15,048 — 15,048 1858 30,555 9,800 40,355 1836 15,168 5,600 20,768 1859 13,600 9,800 23,400 1837 ■ 19,965 5,600 25,565 1860 32,359 9,800 42,159 1838 14,132 5,600 19,732 1861 32,995 9,800 42,795 1839 10,975 5,600 1G,575 1862 19,867 9,800 29,667 1840 311 5,600 5,911 1863 40,449 9,800 50,249 1841 12,000 6,500 18,500 1864 32,482 9,800 42,282 1842 7,814 6,500 14,314 1865 34,039 — 34,039 1843 13,012 6,500 19,512 1866 32,691 - 32,691 1844 12,801 6,500 19,301 1867 14,856 - 14,856 1845 14,538 6,500 21,038 1868 11,233 - 11,233 1846 13,452 6,500 19,952 1869 13,475 - 13,475 1847 14,097 6,500 20,597 1870 17,671 — 17.671 1848 7,720 9,800 17,520 1871 11,130 _ 11,130 1849 20,751 9,800 30,551 1872 21,985 - 21,985 1850 17,000 9,800 26,800 1873 10,428 - 10,428 1851 16.382 9,800 26,182 1874 10,545 — 10,545 1852 14,500 9,800 24,300 1875 23,112 - 23,112 1853 14,569 9,800 24.369 1876 2.700 - 2,70.000.000, en hiervan aftrekkende de zooeven verkregen f 2.402.000.000, houdt men over een bedrag van f 2.243.000.000, dat Indie meer betaald zou hebben dan noodig was tor aanzuivering van hetgeen Nederland in vroegeren tijd ooit ten behoevp van Indie kan hebben uitgegoven. 6G Ne derland sch- In die, Cr edit, Per de aan Nederland gedane betalin- gen wegens rente en batige saldo's in de jaren 1831/77, volgens de cijfers van De Waal, II, bl. 44. f 844.000.000 „• idem over de jaren 1877/1884... „ nihil. Totaal credit... f 844.000.000 zoodat ten slotte een saldo van ruim f 528 milllioen (1) in het voordeel van Indie ter vereffening overblijfr, al- vorens met eenigen schijn van recht kan worden beweerd, dat moederland en kolonie ,.tegenover elkander staan als debiteur en crediteur, die hunne zaken naar behooren liebbcn afgedaan." Hoe die vereffening zou kunnen geschieden is eene vraag, waarvan wij de beantwoording aan het oordeel van den lezer zelven overlaten. Hier zij alleen nog aangeteekeud, dat de heer Mr. Capadose in zijn boven reeds aangehaald en van groote nauwgezetheid en gemoedelijkheid getuigend opstel over de zoogenaamde 0. I. schuld tot de slofsom kwam, dat de rekeniDg-courant tusschen moederland en kolonie in het jaar 1860 met een saldo van ruim / 81 millioen in het voordeel van Indie sloot, en dat in verband hiermede „de Oost-Indische bezittingen in stede van jaarlijks f 9.800000 aan renten op te bren- gen, jaarlijks meer dan f 3 millioen aan renten van het moederland zouden kunnen vorderen." (1) Dit saldo van f 528 millioen stijgt bij het in rekeuing breugen van enkelvoudige rente op den voet van 4 percent tot / 1080 millioen en van 5 percent tot f 1207 millioen. Samengestelde interest tegen 4 petcent brengt het saldo op f 1329 millioen en tegen 5 percent op f 1585 millioen. Besluit. The smallest act of financial sharp- dealing with India is an act not only of iniquity, but of cruelty and mean- ness, and one which carries with it lasting reproach. W. W. Hunter, England's Work in India, p. 55. Aan het eind gekomen van het onderzoek, waarvaa wij in de voorafgaande bladzijden rekenschap trachtten te ge- ven, zijn wij de eersten om te erkennen, dat het eene meer dan bekrompen opvattiug ware de balans, die als slotsom van dat onderzoek den lezer werd voorge- legd, te beschouwen als het laatste woord, dat over de onderlinge verhouding van de beide deelen van het Rijk te zeggen valt. Inderdaad hebben de geleverde becijfe- ringen ook in ons oog slechts eene zeer betrekkelijke waarde. Hoogere belangen dan geld alleen treden bij Nederlands aanrakingen met Indio op den voorgrond. De waarde van het „on8cbatbare kleinood der Oost-Indische bezitlingen", dat „de wakkerheid, stoutheid en onderne- mende aard van onze kloeke voorvaderen" aan Neder- land in den schoot deden vallen, wordt niet bepaald door de miUioenen, die Indie ten tijde van de Compagnie in de beurzen barer actiehouders, en in lateren tijd in 'stands schatkist heeft doen vloeien, maar door den invloed, dien het bezit van Indie op de ontwikkeling en de bevesti- ging van het volksbestaan en de volkswelvaart der Ne- derlandsche gewesten heeft uitgeoefend en door de be- teekenis, die Nederland als kolouiale mogendheid nog in 68 den raad der volken bezit. En Indie heeft op zijn beurt geheel andere verplichtiiigen aaii Nederland dan voort- vloeien uifc de geldelijke ondersteuning, die het nu en dan van het moedetland heeft genoten, en waarmede wij in onze becijferingen alleen rekening konden houden. Op de waardeering van deze indirecte lusten en lasten komt het eigenlijk aan , en in verband hiermede veroor- loven wij ons'ten slotte nog de volgende opmerkingen. Tot welke hoogte men het cijfer van de opofferingen , die Nederland zich in vroegeren en lateren tijd ten behoeve van Indie getroostte, ook moge opvoeren , hetisaaugeen redelijken twijfel meer onderhevig, dat de gebrachte offers meer dan ten voile vergoed zijn door hetgeen in klinken- de munt rechtstreeks van de Indische kas in de Neder- landsche staatakas gevloeid is. Hoe men de rekening ook opmake, er blijft noodwendig een min of m^er aan- zienhjk saldo over , waartegen geene opofferingen van geldelijken of eenigen anderen aard kunnen worden over- gesteld, en dat saldo verkrijgt door bijvoeging van de indirecte voordeelen, die het bezit van Indie aan Neder- land opleverde, een nog heel wat beteekenisvoller aanzien, want wij kunnen niet anders dan een ontkennend antwoord geven op de vraag van den heer De Waal, „of het zoo gewaagd zou zijn het er voor te houden , dat de indirecte voordeelen op zich zelve al de kosten dekken, tot welke het bezit van Indie den Nederlandschen Staat verplichtte", sedert de boedel van de Compagnie in zijne handen overging (!)• Het debet van Nederland meet dus nog aanmerkelijk stijgen door het in rekening brengen van die indirecte voordeelen; maar voor zoover men goed mocht vinden er Indie's rekening mede te crediteeren , behoort men haar te gelijker tijd te belasten met a\ de weldaden, die Indie aan de vestiging en de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in deze gewesten heeft te danken , — „een geregeld bestuur, een rechtvaardige rechtspraak , bescherming der inlandsche bevolking tegen mishan deling en knevelarij van de zijde barer hoofden , goede middelen van verkeer en (1) De Waal, Aant. ov. kol. oinlenr. II, 152. 69 vele andere voordeelen van de Europeesche beschaving", gelijk die weldaden nog onlangs in een van de Tweede Kamer uitgegaan staatsstuk werden opgesomd (1). Gaarne erkennen wij, dat de waarde van dit alles niet hoog ge- noeg kan worden aangoslagen , dat Indie onder ons be" heer ongelijk beter af is dan wanneer bet onder zijne eigene vorsten ware gebleven , en dat dit voorrecht alleen misachien ten voile opweegt tegen de ruim / 500 mil- lioen, die Nederland in de laatste vijftig jaren van Indie heeft genoten ; raaar als een nauwgezet boekhouder mogen wij niet over bet hoofd zien wat bet aan den anderen kant aan Indie gekost beeft ora eeuwen lang te moeten voldoen eerst aan de eiscben van de Compagnie en later aan die van bet exploitatiestelsel , dat „ter verlicbting „van de lasten van Onzo beminde onderdanen" {in Ne- derland) aan Indie werd opgedrongen. De Compagnie fnuikte op onmeedoogende wijs den eigen bandel der inboorlingen , en deed ben gebukt gaan onder de contingenten en verplicbte leverantien , die de arme bevolking ten bloede toe uitzogen (2). Het Cultuurstelsel, zooals bet gaandeweg ontaardde on- der den steeds toenemenden aandrang van bet inoeder- land tot erlanging van remises, belemmerde de ontwik- keling van de vrije inlandscbe landbouwnijverbeid, en drukte te zwaarder naarmate men uit de opbrengst er van meer voorzag in Nederlandscbe beboeften, terwijl men Indie een groot deel van bet boogst noodige ont- bield, zelfs in de jaren toen de moeilijkheden uit den afval van Belgio voortvloeiende met bebulp van Indie glansrijk waren te boven gekoraen, en xS'ederland volko- men bij macbte zou geweest zijn om zonder verdere fi- naneieele bulp van Indie op eigen kracbten alleen te steunen. (3) (1) Voorloopig Verslag over het voor.otel Van Dedem tot regeU»fj van dc verhouding der geldmiddelen von y. I. fn( die ran het Rijk hi Ettropa, § 4. (2) G. H. Van Soest, Geschiedenis ran het Kultuurstehel, I, bl. 68. (3) Mr. X. G. PiERSON, KoloniaJe politiek, bl. 190. Het ware te 70 Had Nederland dit gedaan in welk een geheel andercn toestand zou dit deel van het Rijlc dan tegenwoordig verkeeren ? Want het is niet twijfelachtig wat Indie ge- leidelijk en zeker had kunnen worden, als het moeder- land, zorgende voor veiligheid, goede gemeenschapsmid- delen, bevloeiingswerken en doelmatig onderwijs, en zich bepalende tot het heffen van de belastingen noodig om alleen in Indie's behoeften te voorzieii, datgene had ver- richt wat de onafwijsbare plicht is van elke goede re- geering, die tot geen prijs van het meten met twee ma- ten weten wil. Wie de opmaking van eene balans der indirecte lus- ten en lasteii mocht willen beproeven, late deze vraag vooral niet onbeantwoord, want dat antwoord zal het duideiyk maken, dat het Nederlandsche gezag niet louter gewin bracht aan de beminde maar bruine onderdanen in dit gedeelte van het Rijk. Met treffende juistheid wordt dit aangetoond in de uitmuntende Memorie van toelichting door den heer Van Dedem toegevoegd aan zijn voorstel van wet tot regeling van de verhoudiug der geldmiddelen van Nederlandsch- Indie tot die van het Rijk in Europa, een staatsstuk van groote blijvende waarde, waarin de tekortkomingen van ons regeeringsbeleid in Indie worden bloot gelegd wenschen geweest, dat Nederland in zijne aanrakingen met Oost-Indie de wijze lessen betracht had, die onlangs aan de ingezetenen van West- Indie werden voorgehouden. ^Op nnderen te stetmen vefraadt ewakheid. Eerst wamieer alle hrachten om op eigen beenen te hlijven stctan te ver- geefs zijn heproefd, en alle middelen daartoe zijn uitgeput, is het zoeken naar nieuwen sfeitn geoorloofd^'' ; — dus leest men in het antwoord van den Gouverneur van Suriname op het Voorloopig Verslag van den Kolonialen Raad over de Surinaamsche begrooting voor het dienstjaar 1885, — en het is te hopen, dat deze opmerkingen zullen worden ter harte genomen door hen, die tegenwoordig in Nederland de leer ver- kondigen, dat voor eene blijvende vermeerdering van de belastingen in het moederland geene reden bestaan kan, aangezien de kansen op het weder te voorschijn roepen van Indischo overschotten gecnszins liope- loos zijn, wanneer men op den thans ingeslagen weg maar onbeschroomd voortgaat met het besnoeien der Indischo uitgaven, en het zoo hoog mogelijk opschroeven der Indischc belastingen ! \ 71 met eene warmte van overtuiging, die eerbied afdwiogt en de oogen moet doen opengaan van alien , die ter goeder trouw van meening mochten zijn, dat Nederland niet te kort schoot in het nakomen van zijne verplichtingen tegenover Indie, en dat de rekening tusschen beide deelen van het Rijk gezegd kan woiden naar genoegen van partijen te zijn vereffend. Mogen „de geestkracht, -waar- van de indiening van dat voorstel, na het mislukken van vroegere pogingen ter bereiking van hetzelfde doel, getuigt, en de zorg aan de toeliehting en verdediging er van besteed" (1), hare belooning vinden in het veldwinnen onder het volk van Nederland van de overtuiging, „dat helang- looze goede wil van zijn Nederlandschen landbeheerder, die zich beijvert hem naar zijn eigen aard en aanleg te ontwikkeleu en te leiden, het eenige is wat op den duur den inlander ten bate kome en hem de eeuwenlange onderdrukking vergoeden zal, waaronder hij tot in deze dagen gebukt ging (2)." Behoeft het na dit alles nog betoog, dat wij, lettende op hetgeen Nederland reeds in zoo ruime mate van de kolonie heeft genoten, geen vrede hebben kunnen met de wijze waarop^men aldaar bezig is om tot eene definitieve regeling van de verhoudiug der wederzijdsche geldmidde- len te geraken? Met on verdeelde in stemming huldigen vpij het beginsel, nedergelegd in artikel 1 van het gewijzigd vsrets voorstel van den heer Van Dedem, dat alle Rijksuit- gaven, strekkende ten behoeve van Nederlandsch-Indie, of door het bezit van Nederlandsch-Indie veroorzaakt uit de geldmiddelen van Nederlandsch-Indie worden vergoed. Maar dat, met hestendujinfj van de hijzondere restitutie- posten^ voor die uitgaven een vast cijfer van f 4.000.000 'sjaars wordt aangenomen, zonder dat van eene deugde- lijke en proefhoudende staving van dat cijfer blijkt, dunkt ens eene regeling, die, hoe men in het Voorloopig Yerslag (1) Voorloopifi Verslay, it. *.•. § 1. (2) Dr. J. Van Vloten, Leienshoc/e, IV, bl. 72 ook getracht hebbe haar te vergoelijken, een sterke fami- lietrek verraadt met de kunststukken van 1836, waarover Luzac indertijd zoo onmeedoogend den staf brak. Eene verplichte bijdrage van Indie aan Nederland van /" 4.000.000 'sjaars staat gelijk met eene schuldoplegging van /" 100 millioen, en door hiertoe liet bevel te geven, voor dat de rechtmatigheid der vorderingtotden laat- sten gulden toe is aangetoond en bewezen, stelt Nederland zich onvermijdelijk bloot aan de verdenking van er op uit te zijn om als administrateur der financieMe belangen van Indie eene zekere vergoeding boven de wer- kelijke onkosten van het aan zijne zorgen toevertrouvrde beheer te bedingen, in den geest als dit in het derde artikel van den scbrijver in de Amsferdammer wordt aan- gegeven. Zijns inziens ware voor eene dergelijke vergoe- ding op den voet van „eene zekere percentsgewijze pro- ^visie van de som die door Nederland wordt geadminis- „treerd," veel te zeggen, en onvs^aarschijnlijk is het niet dat deze -opvatting ook door anderen in patria zal gedeeld en toegejuicht worden ; — maar men houde het mij ten goede, dat ik er mij niet mede kan vereenigen, en de voorkeur geef aan de opvatting van Burke, dat „in staat- „kunde, grootmoedigheid niet zelden de ware wijsheid is „en een groot rijk" — gelijk het onze in dozen archipel — „en een bekrompen geest slecht bijeen komen." 14 DAY USE RETURN TO DESK FROM WHICH BORROWED LOAN DEPT. This book is due on the last date stamped below, or on the date to which renewed. Renewed books are subject to immediate recall. wSRTOSBrgrT «PR27 '669 2131 LD 21A-60m.-10,'65 (F776:^sl0)476B General Library University of California Berkeley JL JVJ^JOStlS THE UNIVERSITY OF CALIFORNIA LIBRARY